
Jurisprudentie
AW5528
Datum uitspraak2006-04-21
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/6035
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/6035
Statusgepubliceerd
Indicatie
De betalingsspecificatie van 16 september 2005 is - anders dan eiseres meent - niet gericht op het in het leven roepen van enig rechtsgevolg, aangezien dat rechtsgevolg (het besluit tot verrekening) reeds bij het besluit van 15 december 2004, zoals dat bij het besluit van 23 juni 2005 in stand is gelaten, tot stand is gekomen. De specificatie strekte louter ter informatie aan eiseres dat de daadwerkelijke verrekening - zijnde een feitelijke handeling - had plaatsgevonden.
Uitspraak
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WHW 05/6035-FRC
Uitspraak
in het geding tussen
Stichting Hogeschool Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam,
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigden mr A.J. Boorsma en mr. J. Bootsma.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 december 2004 heeft verweerder besloten tot wijziging en terugvordering van (een deel van) de rijksbijdrage die aan (de rechtsvoorgangster van) eiseres over de jaren 2000 tot en met 2003 was verstrekt.
In dit besluit is tevens vermeld dat de som van de onverschuldigd betaalde rijksbijdrage ad € 692.652,-zal worden verrekend met de in september 2005 door eiseres te ontvangen rijksbijdrage.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dat besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit van 23 juni 2005 heeft eiseres bij brief van 3 augustus 2005 beroep ingesteld.
Deze beroepsprocedure is bij de rechtbank bekend onder nummer WHW 05/3285-FRC.
Op 16 september 2005 is door verweerder aan eiseres een betalingsspecificatie verstuurd waarin onder andere was vermeld dat een bedrag ad € 692.652,- was ingehouden op de rijksbijdrage over 2005.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 5 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft dit bezwaarschrift voor advies in handen gesteld van de Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna te noemen: de bezwaarschriftencommissie).
De Voorzitter van de bezwaarschriftencommissie heeft op 18 oktober 2005 verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren nu het bezwaarschrift niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb maar tegen een feitelijke handeling die niet op rechtsgevolg was gericht.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder conform het advies van de Voorzitter van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot vergoeding van de in het kader van de bezwaarschriftenprocedure gemaakte proceskosten afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij faxbrief van 13 december 2005 beroep ingesteld. Bij brief van 18 januari 2006 heeft eiseres haar beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 23 februari 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2006.
Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak bekend onder nummer WHW 05/3285-FRC.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door mr. M. Gideonse, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. Tevens waren aanwezig mr. H.A. Veenema, secretaris van het bestuur van eiseres, en A. Smits, medewerker van eiseres.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.J. Boorsma,
en door mr. E.F.M. Manse, ambtenaar ten departemente van verweerder.
2. Overwegingen
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bestreden besluit.
Volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient onder een “besluit” in de zin van die wet te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Bij het besluit van 15 december 2004 heeft verweerder niet alleen besloten tot wijziging en terugvordering van de rijksbijdragen over de jaren 2000 tot en met 2003, maar tevens tot verrekening van het terug te vorderen bedrag met de door eiseres - in september 2005 - te ontvangen rijksbijdrage.
Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht.
Ondanks het door eiseres ingestelde beroep tegen het besluit van 23 juni 2005, kon verweerder het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 december 2004 derhalve ten uitvoer leggen. Immers, in dat besluit is het volgende, niets aan duidelijkheid te wensen overlatende zinsdeel opgenomen:
“Het op grond van het bovenstaande terug te vorderen bedrag van € 692.652,- zal in september 2005 worden verrekend met de door u te ontvangen rijksbijdrage.”
Hierbij zij opgemerkt dat de werking van het besluit van 23 juni 2005 niet geschorst is bij wijze van voorlopige voorziening zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De betalingsspecificatie van 16 september 2005 is - anders dan eiseres meent - niet gericht op het in het leven roepen van enig rechtsgevolg, aangezien dat rechtsgevolg (het besluit tot verrekening) reeds bij het besluit van 15 december 2004, zoals dat bij het besluit van 23 juni 2005 in stand is gelaten, tot stand is gekomen. De specificatie strekte louter ter informatie aan eiseres dat de daadwerkelijke verrekening - zijnde een feitelijke handeling - had plaatsgevonden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat deze betalingsspecificatie geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Verweerder heeft die schriftelijke betalingsspecificatie derhalve terecht niet als een “besluit” in de zin van artikel 1:3 van de Awb aangemerkt. Aangezien geen bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, kan worden gemaakt tegen een beslissing die niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, is het bezwaar van eiseres door verweerder in het bestreden besluit II terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr. E.F.C. Francken
en mr. T.B. Trotman als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.E. Delvaux als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 21 april 2006.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt
zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.