
Jurisprudentie
AW5581
Datum uitspraak2006-04-11
Datum gepubliceerd2006-05-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3350 WWB, 05/3353 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3350 WWB, 05/3353 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
05/3350 WWB, 05/3353 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
[appellant], wonende te [woonplaats 2] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 april 2005, 04/681 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante en appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College).
Datum uitspraak: 11 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 21 maart 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. J.J. Achterveld. Het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Dongeradeel.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving met ingang van 14 juni 1991 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers, welke uitkering bij beschikking van 17 juli 1996 is omgezet in bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op grond van verkregen inlichtingen van een medewerkster van het College is het College overgegaan tot het instellen van een onderzoek naar het samenwonen van appellante met appellant uit [woonplaats]. Sociaal rechercheurs van de regio Noord Oost Friesland hebben in dat kader observaties verricht en op 21 mei 2003 appellante gehoord en daags daarna appellant. De resultaten van het hiervoor bedoelde onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van
5 juni 2003 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2003 voor appellante gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
Bij hetzelfde besluit van 5 juni 2003 heeft het College deze kosten mede teruggevorderd van appellant. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw heeft gevoerd met appellant, dat daarvan door haar geen melding is gemaakt aan het College en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand aan haar is verstrekt.
Het door appellanten tegen het besluit van 5 juni 2003 ingediende bezwaar is bij besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante is gericht tegen het besluit waarin haar recht op uitkering over de periode van
1 februari 2002 tot en met 30 april 2003 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is ingetrokken, alsmede tegen het op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw tegen haar genomen terugvorderingsbesluit. Het bezwaar van appellant is gericht tegen het besluit van 5 juni 2003, voorzover hierbij door het College toepassing is gegeven aan artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw op grond waarvan hij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad is, met de rechtbank en het College, van oordeel dat het rapport van de sociale recherche een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellanten gedurende de - gehele - periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2003 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en wel door afwisselend voor het merendeel van de week tezamen in de woning van appellante in [woonplaats] dan wel in de woning van appellant in [woonplaats] te verblijven en dat tevens in die periode sprake is geweest van wederzijdse zorg. De rechtbank heeft daarbij (abusievelijk) geconcludeerd dat is voldaan aan het vereiste van gezamenlijke huisvesting waarbij kennelijk de wettekst van de ABW (oud) is gevolgd in plaats van de tekst zoals deze luidt sedert 1 januari 1996 waarin wordt gesproken van hoofdverblijf.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot het oordeel hebben geleid dat van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2003 sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Appellante heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant geen mededeling aan het College gedaan, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu appellante een gezamenlijke huishouding voerde en derhalve geen zelfstandig subject van bijstand was, is als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand aan haar verleend. In dit kader wijst de Raad erop dat het College ten onrechte - in het kader van de intrekking van het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande - betekenis heeft toegekend aan het feit dat appellante en appellant tezamen een inkomen ontvingen dat hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Aan het herroepen van de afgelegde verklaringen, in het bijzonder wat het gezamenlijk met vakantie gaan en het op visite gaan bij wederzijdse kinderen betreft, kent de Raad - op dezelfde gronden als de rechtbank - geen waarde toe.
De ter zitting herhaalde grief dat appellante haar verklaringen onder druk zou hebben afgelegd waardoor de weergave ervan in het proces-verbaal niet (geheel) juist is, in het bijzonder waar het betreft haar regelmatige verblijf in [woonplaats], acht de Raad niet aannemelijk. De verklaring van appellante komt immers nagenoeg overeen met de daags daarna onafhankelijk van appellante door appellant afgelegde verklaring. Ook ter zake van de verklaring van appellant ziet de Raad geen reden om hier niet vanuit te gaan.
Het College was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw dan ook gehouden het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan het College bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van appellante met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van de ten onrechte voor haar gemaakte kosten van bijstand, zodat het College gehouden was ook daartoe over te gaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen staat voorts vast dat appellant in de in geding zijnde periode met appellante een gezamenlijke huishouding voerde, zodat appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Tevens staat op grond van het hiervoor overwogene vast dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven, omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Het College was derhalve gehouden daartoe eveneens over te gaan.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan het College bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) M. Pijper
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.