Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW6667

Datum uitspraak2006-04-28
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2428 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum van vrijstelling van de verzekeringsplicht volksverzekeringen.


Uitspraak

04/2428 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2004, 02/1063 AOW (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb), Datum uitspraak: 28 april 2006 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Appellante is niet verschenen en de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. OVERWEGINGEN Nadat de echtgenoot van appellante [in] 1999 was overleden is voor appellante bij besluit van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte te Berlijn van 18 december 2001 ingaande 1 april 1999 een Duitse weduwenrente vastgesteld. Op 19 november 2001 heeft zij bij de Svb vrijstelling van de verzekeringsplicht volksverzekeringen aangevraagd. Zij heeft daarbij, kennelijk ter verklaring van het late tijdstip van haar aanvraag, gesteld dat zij in de veronderstelling leefde dat de vrijstelling die voor haar echtgenoot gold automatisch ook voor haar zou gelden. Bij besluit van de Svb van 19 december 2001 is haar de gevraagde vrijstelling (voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet) ingaande 19 november 2001 verleend. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante meegedeeld een vrijstelling geldend vanaf de overlijdensdatum van haar man te wensen. Bij besluit van 5 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij aangegeven toepassing te hebben gegeven aan artikel 22 van het Besluit inzake uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746). In lid 2 van dit artikel is bepaald dat de vrijstelling ingaat op de datum van het verzoek. In lid 3 is de mogelijkheid gegeven om de vrijstelling te laten ingaan met terugwerkende kracht van maximaal drie jaren, doch niet eerder dan de datum waarop het recht op de buitenlandse uitkering is ontstaan, als er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Dergelijke onbillijkheden heeft de Svb niet aanwezig geacht. De Svb heeft in dat verband overwogen dat onbekendheid met de geldende wettelijke regeling niet als een onbillijkheid in deze zin is te beschouwen. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij destijds op het verkeerde been is gezet door mededelingen van de medewerker De Wit van de Svb, gedaan aan haar toenmalige gemachtigde Johannsmann. De Svb heeft er op gewezen dat appellante op de mogelijkheid om vrijstelling te vragen is gewezen in een bijlage bij een brief van 11 februari 2000 van het Bureau voor Duitse Zaken te Nijmegen, bij welke brief appellante ook over de toekenning van de Duitse uitkering werd geïnformeerd. Appellante heeft aangevoerd deze brief niet te hebben ontvangen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, met verwijzing naar jurisprudentie van deze Raad, de visie van de Svb onderschreven dat onbekendheid met de wettelijke regeling niet als een onbillijkheid in de zin van artikel 22, lid 3, van KB 746 is te beschouwen. Het standpunt dat aan appellante onjuiste informatie was verstrekt heeft de rechtbank verworpen, evenals het standpunt dat appellante de brief van 11 februari 2000, met de bijlage over de vrijstelling, niet zou hebben ontvangen. In hoger beroep heeft appellante (opnieuw) een beroep gedaan op de informatie, verstrekt door de medewerker De Wit en op het niet door haar ontvangen zijn van de brief van 11 februari 2000. De Raad oordeelt als volgt. De Raad heeft in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen reden gevonden de beslissing van de rechtbank en de overwegingen waarop deze rust voor onjuist te houden. Ten aanzien van de gestelde onjuiste mededelingen van de medewerker De Wit merkt de Raad nog op dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke mededelingen zijn gedaan. Appellante heeft in dit verband het verslag van een telefoongesprek tussen de gemachtigde Johannsmann en de medewerker De Wit overgelegd, gedateerd 13 januari 2000, maar uit dit verslag blijkt niet van enige mededeling over de aan te vragen vrijstelling. Verder acht ook de Raad voldoende aannemelijk dat appellante de brief van het Bureau voor Duitse Zaken van 11 februari 2000 heeft ontvangen. In deze brief, waarvan een kopie in de procedure is overgelegd, worden als bijlagen vermeld het besluit van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte en de folder met onder meer de gegevens over de aan te vragen vrijstelling. Verder wordt in de brief gevraagd om de bank- of girorekening voor de betaling van de Duitse uitkering. Gebleken is nu dat appellante het Duitse besluit in haar bezit heeft gekregen, zij heeft dit immers in de procedure overgelegd. Ook moet de vraag over de bank- of girorekening haar bereikt hebben, want uit een overgelegde brief van appellante van 20 juni 2002 blijkt dat de bankgegevens op 28 februari 2000 zijn verstrekt. Onaannemelijk acht de Raad dan dat appellante wel deze gegevens, maar niet de brief van 11 februari 2000 en de folder over de vrijstelling zou hebben ontvangen. Na de ontvangst van deze brief zou appellante, volgens het geldende beleid van de Svb met betrekking tot het aanwezig achten van onbillijkheden van overwegende aard, drie maanden de gelegenheid hebben gehad de vrijstelling aan te vragen, met als resultaat terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de buitenlandse uitkering. De aanvraag van appellante is echter niet binnen deze termijn gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006. (get.) T.L. de Vries (get.) S. Sweep.