Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW6719

Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4605 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen vergoeding van niet-gedekte medische kosten. Nierklachten staan niet in verband met de door uitkeringsgerechtigde ondergane vervolging, maar zijn constitutioneel bepaald.


Uitspraak

04/4605 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [appellant] (G-B) (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 27 april 2006 I. PROCESVERLOOP Onder dagtekening 14 juni 2004, kenmerk JZ/Y70/2004/0394, heeft verweerster ten aanzien van appellant een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft appellant bij de Raad beroep ingesteld en in een beroepschrift met bijlagen uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2005. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan verweerster schriftelijk enkele vragen gesteld. Deze heeft daarop bij brief van 5 december 2005 geantwoord. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 maart 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren [in] 1925, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat de psychische klachten van appellant en zijn status na niertuberculose in het door de Wet vereiste verband staan met de door hem ondergane vervolging. Ten aanzien van zijn rug- en gebitsklachten werd een zodanig verband niet aanvaard. In augustus 2003 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend om vergoeding van niet-gedekte medische kosten in verband met de operatieve verwijdering van zijn rechternier. Bij besluit van 18 februari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de gevraagde voorziening geweigerd op de grond dat de nierklachten niet in verband staan met de door appellant ondergane vervolging, maar constitutioneel zijn bepaald. In bezwaar en beroep heeft appellant de juistheid van verweersters opvatting over de causaliteit van de nierklachten betwist. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij tijdens de vervolging aan medische experimenten blootgesteld is geweest, welke bij hem tot niertuberculose hebben geleid. Appellant acht het niet uitgesloten dat hierin de primaire oorzaak voor de nu ontstane noodzaak voor de verwijdering van zijn rechternier is gelegen. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de artsen A.J. Moor en A.M. Dekker-Koop, welke adviezen mede zijn gebaseerd op medische informatie afkomstig uit de behandelende sector. In deze adviezen is aangegeven dat de bij appellant opgetreden nierklachten berusten op een vernauwing van de ureter ten gevolge van een tumor, en - zoals in de in rubriek I genoemde brief van 5 december 2005 nader is toegelicht - dat een oorzakelijk verband tussen die tumor en de door appellant doorgemaakte tuberculose vrijwel uitgesloten te achten is. Hierbij is met name gewezen op het histopathologisch verslag over de uitgenomen rechternier, waarin alleen een tumor in het onderste deel van de ureter wordt genoemd als onderliggende aandoening bij de hydronefrose van de nier. Mede gelet op de nadere motivering, zoals gegeven in meergenoemde brief van 5 december 2005, alsmede op grond van de hierboven vermelde adviezen van de beide geneeskundige adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, acht de Raad het bestreden besluit naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt over de causaliteit van de bij appellant opgetreden nierklachten. Van belang hierbij is dat appellant geen medisch objectieve gegevens heeft ingebracht die op de oorzaak van de hier bedoelde nierklachten een ander licht kunnen werpen dan door verweersters geneeskundig adviseurs gemotiveerd is aangegeven. Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden toepassing van de in artikel 7, tweede lid, van de Wet neergelegde zogenoemde omgekeerde bewijslast er niet toe leiden dat een causaal verband met de vervolging voor appellants nierklachten alsnog wordt aanvaard. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) R.B.E. van Nimwegen.