
Jurisprudentie
AW6749
Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2541 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2541 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering tot erkenning als burgeroorlogsslachtoffer. In onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld.
Uitspraak
05/2541 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 maart 2005, kenmerk JZ/P60/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
(hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Voor appellante is verschenen mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in februari 1943 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, heeft in juli 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die zij wijt aan hetgeen zij tijdens de Japanse bezetting en als gevolg daarvan heeft meegemaakt.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 3 november 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in (artikel 2) van de Wet.
Daartoe is overwogen dat tijdens de Japanse bezetting of de daarop gevolgde zogenoemde Bersiap-periode appellante tijdens huiszoekingen, welke niet tegen haar waren gericht, niet geconfronteerd werd met excessief geweld tegen derden door of namens de vijandelijke bezettende macht. Voorts is overwogen dat het ontbreken van voldoende voedsel, medische verzorging en scholing wordt beschouwd als gevolgen van algemene oorlogsomstandigheden die niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Ten slotte is overwogen dat de ongunstige gezinsomstandigheden en het huiselijk geweld waarmee appellante is geconfronteerd niet zijn aan te merken als tegen appellante gerichte handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende machten en derhalve ook niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 en de daaraan nauw aansluitende Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indiƫ als burger letsel heeft opgelopen bij met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden of door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht dan wel door confrontatie op jeugdige leeftijd met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door of namens de bezettende macht, en die ten gevolge van dat letsel blijvend invalide is geworden.
In beroep voert appellante met name aan dat het gezin waartoe zij behoorde als gevolg van de oorlog onder zeer slechte leefomstandigheden verkeerde en dat zij als klein kind grote angsten heeft doorgemaakt. Ook het gedrag van haar vader jegens haar moet volgens appellante worden gezien als gevolg van de oorlog.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat deze omstandigheden geen gebeurtenissen zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Dat het leven van appellante heel anders gelopen zou zijn, als de oorlog niet had plaatsgevonden, doet daaraan niet af. Om in aanmerking te kunnen komen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer moet de betrokkene bepaalde, in artikel 2 van die wet omschreven oorlogsgebeurtenissen hebben ondergaan en van dergelijke gebeurtenissen is in het geval van appellante niet gebleken.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit standhouden.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.