Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW6891

Datum uitspraak2006-03-14
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/61983
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag verblijfsvergunning asiel / artikel 3 EVRM / Afghanistan / tot het christendom bekeerde moslim. Bekering aannemelijk geacht op basis van twee schriftelijke verklaringen van een christelijk gereformeerd predikant dat betrokkene duurzaam meeleeft met de plaatselijke kerk. Informatie van Open Doors over de dood van vijf bekeerlingen in Afghanistan in 2004. De algemene ambtsberichten van januari en juni 2005 vermelden dat het praktiseren van het christendom weliswaar niet formeel verboden is, maar dat onder het gewoonterecht en de sharia afvalligheid, atheisme en blasfemie niet geaccepteerd zijn en kunnen leiden tot de doodstraf. Risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer voorshands aannemelijk. Verweerder heeft dit onvoldoende gemotiveerd van de hand gewezen. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer zitting houdende te Dordrecht Reg.nr : AWB 03/61983 Uitspraak in de zaak van A, eiser, gemachtigde: mr. K. Wijnmalen, advocaat te Dordrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. J. Laros, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Verweerder heeft bij besluit van 11 november 2003 (onder meer) afwijzend beslist op de aanvraag d.d. 3 maart 2003 van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning (vtv) asiel voor onbepaalde tijd. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 28 november 2003 beroep ingesteld. De zaak is op 4 juli 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. De rechtbank heeft daarna het onderzoek heropend en aan partijen verzocht om inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft hierop bij brief van 14 september 2005 gereageerd en eiser bij brief van 10 januari 2006. De zaak is op 15 februari 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer nader behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000): "1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76); l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;". Artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, luidt als volgt: "Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen." 2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder stelt daartoe - samengevat en mede verwijzend naar het voornemen en naar het besluit van 1 maart 2001, houdende kennelijke ongegrondverklaring van eisers aanvraag - het volgende. Eiser heeft geen documenten overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken daarvan hem niet is toe te rekenen. Dit doet aldus verweerder op voorhand afbreuk aan eisers asielrelaas. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gronden vermeld in artikel 29, eerste lid aanhef onder a en b, van de vw 2000 op hem van toepassing zijn. 3. Eiser heeft in beroep aangevoerd, daartoe mede verwijzend naar de zienswijze, dat verweerder hem ten onrechte als verwijtbaar documentloos beschouwt. Eiser stelt voorts aannemelijk te hebben gemaakt vluchteling te zijn in de zin van het Verdrag. Eiser doet ook een beroep op artikel 3 van het EVRM. 4. De rechtbank overweegt het volgende. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas kennelijk niet (meer) door verweerder in twijfel wordt getrokken. In het voornemen en het bestreden besluit wordt weliswaar gewezen op het toerekenbaar ontbreken van identiteits- en/of reisdocumenten, maar welke gevolgen dit heeft voor de geloofwaardigheidstoets van het verdere asielrelaas en hoe die geloofwaardigheid in dit geval verder wordt gezien is niet aangegeven. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser desgevraagd heeft aangegeven dat wat hem betreft alleen nog de verleningsgronden van artikel 29, eerste lid onder a en b, van de Vw 2000 in geding zijn, zodat de beoordeling van het beroep daartoe beperkt wordt. Eisers asielrelaas komt zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang neer op het volgende. Eiser is van Hazara-afkomst. Met de komst van de Taliban kregen Hazara's, steeds meer problemen, deels gerelateerd aan godsdienst, deels etnisch bepaald en deels omdat veel Taliban eerder door bommen om het leven zijn gekomen die door Hazara's waren geplaatst. Veel Hazara's werden op straat uitgescholden. Veel Hazara's zijn door de Taliban opgepakt en naar het front of de mijnenvelden gestuurd, waar zij omkwamen. Ook eiser is tweemaal door de Taliban opgepakt, naar hij begreep om naar het front te worden gestuurd. De eerste keer was ongeveer twee jaar voor zijn vertrek. Eiser is toen na een dag weer losgelaten. De laatste keer was vier maanden voor zijn vertrek. Ook toen werd hij na een dag weer losgelaten. Een oom betaalde beide keren losgeld. Eiser vond het te gevaarlijk om in Afghanistan te blijven tot zijn oom geen geld meer had om hem vrij te kopen. Op 5 april 2000 heeft eiser Afghanistan illegaal verlaten. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de Taliban eiser met een tussengelegen periode van twee jaar tweemaal een dag gevangen hebben gehouden, hetgeen niet duidt op het voornemen hem te vervolgen op een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden en dat voorts de omstandigheid dat eiser na zijn laatste gevangenschap nog ruim vier maanden gewacht heeft met vertrekken evenmin duidt op een vluchtsituatie gebaseerd op gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook valt uit eisers relaas niet af te leiden dat hij dusdanig is gediscrimineerd dat zijn leven toen en/of in de toekomst onhoudbaar was of zou zijn geworden. Terecht heeft, naar het oordeel van de rechtbank, verweerder op basis van deze overwegingen eisers vluchtelingschap in de zin van artikel 29, eerste lid onder a, van de vw 2000 niet aannemelijk geacht. Met betrekking tot zijn beroep op artikel 3 van het EVRM heeft eiser aangevoerd dat hij - moslim zijnde - zich na komst in Nederland tot het christendom heeft bekeerd en dat hem vanwege die bekering, mede gezien zijn Hazara-afkomst, bij terugkeer na Afghanistan de dood of een andere onmenselijke behandeling te wachten staat. Ter ondersteuning van die stelling heeft eiser twee schriftelijke verklaringen overgelegd van ds. W. van Sorge, christelijk gereformeerd predikant te Schiedam, inhoudend dat eiser duurzaam meeleeft met de kerkelijke gemeenschap aldaar. Ook heeft eiser van de Stichting Open Doors afkomstige informatie overgelegd over de dood van 5 bekeerlingen in 2004. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn overgang naar het christendom in Nederland al de aandacht heeft getrokken van landgenoten (als gevolg waarvan hij in een vechtpartij zou zijn terechtgekomen) en dat dit feit hem bij terugkeer naar Afghanistan zal achtervolgen. Verweerder bestrijdt de door eiser gestelde geloofsovertuiging niet, doch meent, daarbij verwijzend naar de algemeen ambtsberichten die in 2005 over Afghanistan zijn uitgebracht, dat in eisers situatie gelet op hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is onvoldoende specificiek een op eiser individueel herleidbaar reeel risico herkenbaar is dat hem bij terugkeer een behandeling wacht die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. In de algemeen ambtsberichten van Buitenlandse Zaken over Afghanistan d.d. januari en juni 2005 wordt ten aanzien van de vrijheid van godsdienst zakelijk weergegeven gerapporteerd dat sinds de val van het Taliban-regime vooruitgang geboekt is op het gebied van vrijheid van godsdienst en overtuiging. In de nieuwe grondwet wordt de islam benoemd als staatsgeloof en aangemerkt als 'heilige religie', maar het praktiseren van andere religies is formeel niet verboden. Evenwel zijn onder het gewoonterecht en de sharia atheisme, blasfemie en afvalligheid niet geaccepteerd en kunnen leiden tot het opleggen van de doodstraf. In de verslagperiode waren evenwel geen veroordelingen tot de doodstraf bekend wegens atheisme, blasfemie of afvalligheid. In het licht van deze ambtsberichten is met hetgeen eiser heeft aangevoerd voorshands een zodanig op hem individueel herleidbaar risico van behandeling strijdig met artikel 3 EVRM aannemelijk geworden, dat verweerder dit niet zonder nadere motivering terzijde had mogen leggen. Deze nadere motivering had in elk geval moeten ingaan op de vraag waar en hoe wijdverbreid het beschreven gewoonterecht en sharia nog worden gepraktiseerd, wat daarin de positie is van uit het westen terugkerende bekeerlingen, wiens bekering is opgemerkt en hoe effectief de overheid hiertegen optreedt. Het bestreden besluit voldoet op dit punt dan ook niet aan het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. 5. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het verzoekschrift,1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald. Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 805,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, in tegenwoordigheid van N. Durdabak, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen. De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 14 maart 2006 Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.