
Jurisprudentie
AW6894
Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1260 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1260 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is appellant als bestuurder terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten sociale werknemersverzekeringspremies inclusief boete?
Uitspraak
05/1260 CSV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 januari 2005, 04/414 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak.
Namens het Uwv is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006.
Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M.J. Driessens, advocaat te Wijk bij Duurstede. Het Uwv heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
III. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op het besluit van het Uwv van 25 februari 2004. Bij dit besluit heeft het Uwv gehandhaafd een beslissing van 23 oktober 2003 waarbij appellant als bestuurder op grond van artikel 16d CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [het lichaam] (het lichaam) over de jaren 1998 en 1999 onbetaald gelaten sociale werknemersverzekeringspremies inclusief boete ten bedrage van € 87.741,40 (nota’s van december 1999 alsmede maart en april 2000).
De door appellant ingediende grieven in eerste aanleg en in hoger beroep zijn ingegeven door de opvatting dat het aan de opgelegde te straffe betaling van belastingschulden aan de belastingdienst en het vertrouwen op adviezen van zijn accountant en daardoor indirect ook aan het Uwv te wijten is geweest dat het lichaam op 6 oktober 1999 failliet is gegaan en tevens evenbedoelde premies niet heeft kunnen betalen. Appellant heeft in dit verband het Uwv nog verweten in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te lang met de besluitvorming te hebben getalmd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het Uwv in het gelijk gesteld.
De Raad volgt de rechtbank hierin op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting en overweegt daartoe het volgende.
Het lichaam in de persoon van appellant als enig bestuurder van het lichaam kunnen hun eigen verantwoordelijkheid om de sociale werknemersverzekeringspremies uit 1998 en 1999 te voldoen niet afwentelen op de belastingdienst en particuliere adviezen van de eigen accountant. Dit raakt immers niet de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het Uwv om volgens de daarvoor geldende regels de sociale werknemersverzekeringspremies binnen te krijgen. Daarbij heeft het Uwv juist, in aanmerking genomen de complexiteit van de zaak en de eerst af te wachten afronding van de bevindingen van de curator in het faillissement, een niet onzorgvuldig onderzoek en besluitvorming betracht en niet al te lang tijd genomen om binnen enige jaren tot een finale besluitvorming te komen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan ook niet geschonden.
Wat de kern van de zaak betreft is ook de Raad de zienswijze toegedaan dat appellant in 1998 en 1999 een onverantwoord financieel beleid heeft gevoerd door op onjuiste wijze gelden te onttrekken aan het lichaam voor voldoening van belastingschulden en andere privé-doeleinden en daardoor een preferente schuldeiser als het Uwv primair ernstig heeft benadeeld in die zin dat hierdoor in elk geval geen gelden meer gereserveerd konden worden teneinde de verschuldigde sociale werknemersverzekeringspremies te gelegener tijd te voldoen.
Gelet hierop en gevoegd bij de omstandigheid dat het lichaam niet heeft voldaan aan al haar reguliere loonopgave- verplichtingen ten tijde in geding, waarbij buiten de loonadministratie om betalingen zijn verricht, oordeelt de Raad, overeenkomstig de duidelijke conclusies van de curator in de faillissementsverslagen, dat de aanwezigheid van kennelijk onbehoorlijk bestuur voor verantwoordelijkheid van appellant als enig bestuurder van het lichaam bezwaarlijk te ontkennen te valt en zeker genoegzaam aannemelijk voorkomt.
De op artikel 16d van de CSV gebaseerde aansprakelijkstelling van appellant als enig bestuurder van het lichaam kan dan ook de rechterlijke toetsing doorstaan.
De aangevallen uitspraak komt op grond van het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.