Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7155

Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4600 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer. Niet is komen vast te staan dat betrokkene oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet vallen.


Uitspraak

05/4600 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster). Datum uitspraak: 27 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft P.C. Pesulima, werkzaam bij de Molukse Diaconale Stichting voor Zorg en Welzijn te Nijmegen, beroep ingesteld tegen verweerster besluit van 23 juni 2005, kenmerk JZ/E60/2005 ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Bij schrijven van 10 oktober 2005 heeft appellant nadere stukken in geding gebracht. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, heeft in augustus 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede diverse voorzieningen. Deze aanvraag van appellant is afgewezen bij besluit van verweerster van 24 januari 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet vallen. Daartoe is overwogen dat appellants directe betrokkenheid bij bombardementen op Masamba en bij beschietingen op Majene onvoldoende is komen vast te staan, dat de ontvoering van eisers zuster en de bijna-ontvoering van hemzelf niet kunnen worden geplaatst binnen de context van ongeregeldheden als bedoeld in de Wet en voorts dat het omkomen van appellants vader ten aanzien van appellant niet kan worden gezien als onder de Wet vallend oorlogs-geweld, aangezien appellant zich elders bevond. Ten slotte is overwogen dat de beschietingen op Makassar niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht aangezien deze zich hebben voorgedaan in 1950 en de werking van de Wet is beperkt tot de soevereiniteitsoverdracht eind 1949. De Raad kan zich op basis van de voorhanden gegevens en het behandelde ter zitting verenigen met de door verweerster gegeven waardering van de door appellant aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden Appellant heeft in beroep en ter zitting gewezen op de moeilijke bewijspositie waarin oorlogsslachtoffers verkeren uit het voormalige Nederlands-Indiƫ en uit Zuid-Celebes in het bijzonder. Hij heeft daarbij aangegeven dat hijzelf met veel moeite ter plaatse getuigen heeft gevonden die de beschietingen op Majene omstreeks juli/augustus 1948/1949 en op de zich aldaar bevindende kazerne waar appellant en zijn familie verbleven kunnen bevestigen. De Raad kan begrip opbrengen voor deze door appellant naar voren gebrachte problemen. Nochtans kan dit begrip naar het oordeel van de Raad niet zover strekken dat de verklaring van deze getuigen, die door appellant bij schrijven van 10 oktober 2005 in geding is gebracht, kan dienen als voldoende bewijs voor de directe betrokkenheid van appellant bij deze beschietingen. De Raad overweegt daartoe allereerst dat ter verificatie van deze verklaring geen (objectieve) gegevens zijn verkregen en voorts dat deze verklaring ten aanzien van de tijdsbepaling van de beschietingen niet exact is en ten aanzien van appellants directe betrokkenheid bij deze beschietingen onvoldoende bijzonderheden verschaft. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) R.B.E. van Nimwegen.