
Jurisprudentie
AW7197
Datum uitspraak2006-04-21
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5341 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5341 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing van het verzoek om herziening.
Uitspraak
05/5341 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 juli 2005, 04/6483,
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens verzoeker heeft zijn echtgenote verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005, 04/6483 AOW.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Namens verzoeker is verschenen A. Benlahbib als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek.
II. OVERWEGINGEN
Bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2002 heeft de Svb het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 5 juli 2002 ongegrond verklaard, onder de overweging dat verzoeker terecht niet bevoegd is geacht deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, omdat hij het verzoek om deel te nemen niet heeft ingediend binnen de wettelijke aanmeldingstermijn.
Het beroep van verzoeker tegen het besluit van 22 oktober 2002 is door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 juni 2004. Die uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 bevestigd, van welke laatste uitspraak thans herziening wordt verzocht.
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden
hebben kunnen leiden.
Zoals de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 3 oktober 1996
(JB 1996/248), heeft overwogen is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven, om anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken zaak te openen.
Namens verzoeker is zijn verzoekschrift gebaseerd op de stelling dat hij in de periode van de aanmeldingstermijn voor deelname aan de vrijwillige verzekering ernstig ziek was -met name door psychische klachten- en om die reden niet tijdig het verzoek om deel te nemen bij de Svb kon indienen. Namens verzoeker zijn hiertoe verschillende medische verklaringen overgelegd.
De Raad kan niet inzien dat uit het door verzoeker gestelde enig feit of enige omstandigheid af te leiden valt als in artikel 8:88 van de Awb bedoeld. De Raad merkt hierbij op dat enkele van de overgelegde medische verklaringen ook zijn overgelegd ten behoeve van de procedure in hoger beroep en dat de Raad in zijn uitspraak van 14 juli 2005 hierin geen grond heeft gezien om de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2002 onjuist te achten. Ook overigens kan uit hetgeen namens verzoeker in de onderhavige procedure naar voren is gebracht geen feit of omstandigheid worden afgeleid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid onder a en b, van de Awb, dat, ware het eerder bij de Raad bekend geweest tot een andere uitspraak dan die van 14 juli 2005 zou hebben geleid.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.