Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7200

Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5596 CSV, 05/5597 CSV, 05/5598 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overschrijding bezwaartermijn niet verontschuldigdbaar.


Uitspraak

05/5596 CSV, 05/5597 CSV, 05/5598 CSV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 29 juli 2005, 04/1486, 04/1487 en 05/230 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 april 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 maart 2006 waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Frankema, werkzaam bij A.V.M. Juristen te Leeuwarden, terwijl het Uwv, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet is verschenen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn de gegevens. Naar aanleiding van een bij appellante uitgevoerde looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2003, heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het looncontrolerapport. Appellante heeft bij brief van 13 november 2003 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Op 22 januari 2004 heeft het Uwv aan appellante correctienota’s opgelegd overeenkomstig het door de looninspecteur geconstateerde verschil. Bij schrijven van 12 mei 2004 is aan appellante het aanvullende looncontrolerapport van 2 februari 2004 toegezonden, waartegen namens appellante bezwaar is gemaakt. Bij nagenoeg gelijkluidende besluiten van 19 en 20 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 12 mei 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 2 november 2004 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen de correctienota’s van 22 januari 2004. Dit bezwaar is door het Uwv bij besluit van 3 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante deels gegrond verklaard, het besluit van 20 oktober 2004 vernietigd en het besluit van 19 oktober 2004 vernietigd voor zover er geen kostenvergoeding in bezwaar aan appellante is toegekend. Het beroep tegen het besluit van 3 januari 2005 heeft de rechtbank ongegrond verklaard aangezien er geen sprake was van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen gekeerd voorzover die zien op de ongegrond verklaring van het beroep tegen de besluiten van 19 oktober 2004 en 3 januari 2005. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief van 12 mei 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstaat. De Raad kan in de brief van 12 mei 2004 niet meer zien dan een aanbiedingsbrief van het aanvullend rapport van 2 februari 2004 waarin onder verwijzing naar de inhoud van dat rapport wordt opgemerkt dat de looninspecteur, in reactie op de brief van de zijde van appellante van 13 november 2003, bij zijn standpunt inzake het PC-Privé project is gebleven. De vermelding van de bezwaarclausule maakt dat niet anders. In weerwil van hetgeen namens appellante in hoger beroep is betoogd en voor zover het vorenstaande het al niet uitsluit ziet de Raad de brief van 12 mei 2004 niet als een weigering van een verzoek om terug te komen van een eerder ingenomen standpunt. De Raad overweegt daartoe dat hem niet gebleken is van een dergelijk verzoek, terwijl de nota’s van 22 januari 2004 door appellante zijn betaald. Voorts is de Raad van oordeel dat het bezwaar tegen die nota’s terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante bij het instellen van bezwaar de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Awb gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken niet in acht heeft genomen, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Hoewel de werkwijze van gedaagde in deze minder gelukkig genoemd dient te worden neemt dat niet weg dat appellante tijdig bezwaar had dienen te maken tegen de nota’s van 22 januari 2004. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.