
Jurisprudentie
AW7222
Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4340 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4340 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nabestaandenuitkering.
Uitspraak
05/4340 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 19 mei 2005, kenmerk JZ/K60/2005, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres op bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 februari 2006. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 september 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres van oktober 2003 om haar krachtens artikel 7 van de Wet een periodieke uitkering toe te kennen als nabestaande van [betrokkene] (hierna: betrokkene), geboren op 16 september 1932 en overleden op 9 augustus 2003.
Daartoe is overwogen, samengevat, dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden - na meerdere behandelingen wegens bij hem geconstateerde longkanker - niet in het genot was van een periodieke uitkering op grond van de Wet of van een uitkering wegens oorlogsinvaliditeit op grond van een andere wet, terwijl zijn overlijden voorts niet is toe te schrijven aan oorlogsletsel in de zin van de Wet nu de longaandoening van betrokkene is aan te merken als een degeneratieve aandoening die door bepaalde levensgewoonten als roken negatief wordt beïnvloed.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder d tot en met f, van de Wet heeft - voorzover hier van belang - recht op een periodieke uitkering de weduwe van een burger-oorlogsslachtoffer:
d] indien het burger-oorlogsslachtoffer ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke uitkering ingevolge de Wet;
e] indien het burger-oorlogsslachtoffer is overleden als gevolg van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet en hij, ware hij niet overleden, in aanmerking zou zijn gekomen voor een periodieke uitkering;
f] indien het burger-oorlogsslachtoffer ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke uitkering ingevolge een andere wet, mits deze uitkering hem was toegekend op grond van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
In artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet is voorts bepaald - voorzover van belang - dat een eigen recht op periodieke uitkering heeft het burger-oorlogsslachtoffer dat, vóór het bereiken van de leeftijd waarop gelijksoortige valide personen in de regel hun werkzaam-heden beëindigen, door zijn invaliditeit als gevolg van oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet gedwongen werd om zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen.
Blijkens de gedingstukken is betrokkene in 1991 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig is hem toen wel de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend, doch niet een periodieke uitkering, dit laatste op de grond dat betrokkene zijn werkzaamheden in 1966/67 niet op grond van zijn oorlogsletsel had beëindigd.
Het tegen de weigering van een periodieke uitkering destijds ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 21 januari 1994, nr. WUBO 1993/50, ongegrond verklaard. Daartoe is door de Raad toen overwogen dat verweerster er op basis van de eigen verklaring van betrokkene en de overige beschikbare gegevens vanuit mocht gaan dat betrokkene zijn werkzaamheden op grond van maag- en rugklachten en niet op grond van psychische klachten heeft moeten beëindigen, en dat voorts geen enkele aanleiding bestaat om verweersters standpunt dat de maag- en rugklachten niet in causaal verband met het oorlogsgeweld staan, voor onjuist te houden.
Vast staat verder dat betrokkene niet op grond van een andere wet in het genot was van een periodieke uitkering wegens zijn psychische oorlogsletsel.
Een en ander kan tot geen andere conclusie leiden dan dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering als vervat in artikel 7, aanhef en onder d en f, van de Wet. De door eiseres nog naar voren gebrachte stelling dat bij de destijdse toekenning - op grond van maag- en rugklachten - aan betrokkene van een uitkering ingevolge de toenmalige Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onvoldoende oog heeft bestaan voor de psychische toestand van betrokkene, kan hieraan - mede gelet op het eerder door de Raad hierover al gegeven oordeel en het ontbreken van enig nieuw medisch gegeven op dit punt - niet afdoen.
Verweersters standpunt dat het overlijden van betrokkene niet is toe te schrijven aan oorlogsletsel als bedoeld in artikel 2 van de Wet is in overeenstemming met het terzake uitgebrachte advies d.d. 3 mei 2005 van haar geneeskundig adviseur, de arts G. Kho.
De Raad heeft in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunt gevonden om dit standpunt aan te tasten. Dit betekent dat ook aan de onder artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet gestelde voorwaarde voor toekenning aan eiseres van een nabestaanden-uitkering niet is voldaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
06.03