Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7298

Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2990 WAO en 04/4233 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet tijdig doorgeven werkhervatting. Hoogte opgelegde boete.


Uitspraak

04/2990 WAO en 04/4233 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 april 2004, 02/2349 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 2 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellant is verschenen bij mr. M. Koolhoven, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam. II. OVERWEGINGEN De Raad verwijst voor de feiten naar de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.023,- omdat appellant niet juist of niet tijdig de werkhervatting heeft doorgegeven. Bij besluit van 18 september 2002 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd alsmede beslissingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat appellant ten onrechte de werkhervatting niet, zoals artikel 80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voorschrijft, onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Voor matiging van de boete bestaat geen aanleiding. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 vernietigd omdat het Uwv het Boetebesluit socialezekerheidswetten (besluit van 14 oktober 2000, Stb. 2000, 462) had moeten toepassen in plaats van het Ticabesluit (besluit Tica van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141). Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 16 juli 2004 (bestreden besluit 2). Daarin is gesteld dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld, dat er geen reden is voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid en dat de wijze van terugbetaling in het besluit van 13 mei 2002 is geregeld. Daarbij is voorts aangegeven dat appellant zelf niet heeft meegewerkt door geen formulier beoordeling aflossingscapaciteit in te vullen en te retourneren zodat dan de betaling als verwoord in het primaire besluit gehandhaafd blijft. Ten aanzien van de hoogte van de boete is aangegeven dat in het Ticabesluit sprake is van een lagere boete dan in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zodat de boete in het geval van appellant € 817,- bedraagt. De Raad heeft het hoger beroep tevens gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2 aangevoerd dat er geen sprake is van verwijtbaarheid of in elk geval van verminderde verwijtbaarheid omdat alle communicatie over appellants uitkering plaats vond via de werkgever, hetgeen door het Uwv gestimuleerd werd. Appellant mocht er op vertrouwen dat ook de werkhervatting door de werkgever zou worden doorgegeven. Appellant wijst op zijn fysieke en psychische toestand. Volgens appellant is het benadelingsbedrag nihil, omdat de uitkering kennelijk met andere uitkeringen kon worden verrekend; de boete bedraagt dan maximaal € 45,-. Het bestreden besluit 2 is in strijd met artikel 29c, derde lid, van de WAO omdat daarin niet is vermeld binnen welke termijn moet worden terugbetaald. Het Uwv heeft verwezen naar de aangevallen uitspraak en voor wat betreft de hoogte van de boete naar bestreden besluit 2. De Raad overweegt als volgt. Vast staat dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om zelf onverwijld het Uwv op de hoogte te stellen van de werkhervatting. De Raad sluit zich voor wat betreft de verwijtbaarheid van dit nalaten aan bij hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. De fysieke en psychische gesteldheid van appellant waren ten tijde van de werkhervatting niet zodanig dat appellant de werkhervatting om die reden niet had kunnen melden. Appellants stelling dat alle contacten omtrent zijn uitkering plaats vonden tussen de werkgever en het Uwv slaagt evenmin nu dit appellant niet ontslaat van de verplichting uit hoofde van artikel 80 van de WAO zelf relevante zaken onverwijld te melden. De Raad wijst er op dat in de toekenningsbeslissing is vermeld: “ Als uitkeringsgerechtigde bent u verplicht zelf alle feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld het verrichten van betaald of onbetaald werk) te melden, die van invloed kunnen zijn op het recht op en de hoogte van uw uitkering. Het melden van veranderingen doet u schriftelijk, direct na het bekend worden van deze feiten. U moet hiervoor gebruik maken van het formulier ‘Opgave wijzigingen’. Dit formulier ontvangt u bij deze toekenning.” Voorts is in een tot appellant gericht besluit van 22 september 2000 aangegeven: “ Voor het melden van veranderingen gebruikt u het formulier “opgave wijzigingen”. Als u de brochure of het formulier niet meer heeft, kunt u die telefonisch bij ons aanvragen. Wilt u ons over de veranderingen binnen een week schriftelijk informeren? Wacht u hiermee langer, dan kan dit gevolgen hebben voor uw uitkering.” Naar het oordeel van de Raad moet het voor appellant duidelijk zijn geweest dat hij in deze een eigen verantwoordelijkheid heeft. Van verminderde verwijtbaarheid is dan ook geen sprake. De Raad deelt evenmin het standpunt van appellant dat het benadelingsbedrag nihil is. Appellant heeft immers meer WAO-uitkering ontvangen dan waar hij recht op had omdat aan hem - via zijn werkgever - over de in geding zijnde periode een uitkering is betaald naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100 %, terwijl hij in mindere mate arbeidsongeschikt was. Of de teveel betaalde uitkering is verrekend met andere uitkeringen is daarbij niet van belang. Wat betreft de hoogte van het boetebedrag overweegt de Raad dat het Uwv deze bij bestreden besluit 1 heeft vastgesteld op grond van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Op grond van artikel 5 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is echter het Ticabesluit van toepassing. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv voor het vaststellen van de hoogte van de boete het Ticabesluit toegepast, hetgeen leidt tot een boete van € 816,80. De Raad is niet gebleken dat dit bedrag onjuist is. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 29c, derde lid, van de WAO in combinatie met artikel 29g van de WAO overweegt de Raad dat volgens zijn jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 21 september 1999, gepubliceerd in RSV 2000, 86) uiterlijk in de beslissing op bezwaar uitsluitsel dient te worden gegeven omtrent de wijze van invordering. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv vermeld dat, nu appellant niet heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit, de betaling zoals verwoord in het primaire besluit gehandhaafd blijft. In laatstgenoemd besluit is aangegeven dat appellant het bedrag binnen 6 weken moet overmaken aan het Uwv. In bestreden besluit 2 is daar nog aan toegevoegd dat, indien appellant niet voldoet aan de betalingsafspraak, verdere actie volgt als weergegeven in de brief van 6 augustus 2002. Naar het oordeel van Raad is hiermee gehandeld volgens de in de jurisprudentie voorgestane werkwijze. Voor appellant is immers duidelijk hoe en wanneer hij moet betalen en wat de consequenties zijn als hij dat niet doet. Daarnaast is het voeren van een dubbele procedure voorkomen, nu appellant zijn bezwaren tegen de wijze van invordering in een en dezelfde procedure bij de Raad naar voren heeft kunnen brengen. Het bestreden besluit 2 kan derhalve de rechterlijke toets doorstaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Verklaart het beroep, dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. MR