
Jurisprudentie
AW7301
Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2790 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2790 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard?
Uitspraak
04/2790 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2004, 02/5413 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 2 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene, voormalig productiemedewerker autoassemblage, ontving sinds
22 augustus 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (hierna WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25-35%.
In april 2000 heeft hij zich ziek gemeld met toegenomen klachten.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 20 juli 2001 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 mei 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens de bezwaarverzekeringsarts waren er geen argumenten om af te wijken van het primaire medische oordeel. In zijn rapportage van 14 mei 2002 heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. Veugelaers geconstateerd dat de arbeidsdeskundige het maatmanloon ten onrechte niet had geïndexeerd. Voorts heeft Veugelaers het Functie Informatie Systeem geraadpleegd per
1 mei 2000 en opnieuw functies geduid. Vergelijking van het mediane loon van de geduide functies met het maatmanloon resulteerde in een loonverlies van 40.8 %. Dit leidde tot conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid 35-45% bedroeg, hetgeen niet conform de primaire beslissing was.
Bij besluit van 7 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard onder handhaving van het primaire besluit. Tevens heeft hij, rekening houdend met het bepaalde in en bij het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn de WAO-uitkering van betrokkene per 8 januari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voorzover het beroep tegen het bestreden besluit betrekking had op de herziening daarbij van de WAO uitkering met ingang van 8 januari 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit onderdeel van het bestreden besluit bevatte, naar het oordeel van de rechtbank, niet een besluit op eisers bezwaarschrift tegen het besluit van 20 juli 2001, dat immers betrekking had op betrokkenes aanspraken op een WAO-uitkering per 1 mei 2000, doch was dit een nieuw primair besluit omtrent betrokkenes aanspraak op een uitkering krachtens de WAO op een andere datum. In zoverre was het bestreden besluit niet het resultaat van de heroverweging van het besluit van 20 juli 2001 als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij niet bevoegd was kennis te nemen van het beroep voor zover dat betrekking heeft op het besluit betrokkenes WAO-uitkering met ingang van 8 januari 2003 te herzien. Volgens appellant bestaat er geen enkele belemmering om in een bezwaarschriftprocedure tot een oordeel te komen dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet juist is bepaald en daar een besluit op te nemen. Dat geldt zowel voor een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid die te laag is vastgesteld als voor een schatting die te hoog is vastgesteld. In dit verband heeft appellant verwezen naar diverse gepubliceerde en niet gepubliceerde uitspraken van de Raad.
Ter aanvulling op appellants standpunt heeft de gemachtigde ter zitting aangevoerd dat hoewel er sprake is van een lange periode tussen de eerste schatting per 1 mei 2000 en de tweede schatting per 8 januari 2003, deze laatste gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex als de eerste schatting per 1 mei 2000. De tweede schatting valt daarom binnen de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit. Een en ander wordt volgens appellants gemachtigde bevestigd door de brief van de reumatoloog dr. P.J.S.M. Kerstens van 24 februari 2004 waaruit zou blijken dat er geen wezenlijke verandering heeft plaatsgevonden in de situatie van betrokkene ten opzichte van 1999.
De Raad stelt voorop, dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het hoger beroep van appellant uitsluitend ziet op de hiervoor genoemde onbevoegdheidverklaring door de rechtbank.
De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste jurisprudentie (zie CRvB 04-04-2001, LJN: ZB9197, USZ 2001,163 en CRvB 12-06-2001, LJN:AB3262, USZ 2001, 219) in het algemeen gesproken een bestuursorgaan bevoegd moet worden geacht een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist moet worden geacht alsnog in te trekken of te wijzigen. Het karakter van de bezwaarprocedure verzet zich er niet tegen dat de heroverweging van besluiten zoals hier aan de orde leidt tot de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit, waarbij - op grond van eisen van zorgvuldigheid - de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheids-uitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Daarbij acht de Raad het van belang dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit en daarom blijft binnen de grondslag en reikwijdte van het herroepen primaire besluit.
Uit de stukken in de onderhavige zaak blijkt dat betrokkene na zijn melding van toegenomen klachten op 15 mei 2001 is onderzocht door de verzekeringsarts
J.D. van de Nieuwegiessen. Daarna heeft er geen (lichamelijk) onderzoek door een verzekeringsarts meer plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer heeft, zoals hij heeft aangegeven in zijn rapport van 17 april 2002, zijn beoordeling op de stukken gedaan.
Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden en gezien de geruime tijd die is verstreken tussen het onderzoek van de verzekeringsarts en de datum tegen welke de mate van arbeidsongeschiktheid is herzien, 8 januari 2003, niet meer worden gezegd dat de opvatting dat de primaire beoordeling onjuist was, nog -mede- geacht kan worden te berusten op de resultaten van het door de verzekeringsarts in mei 2001 verrichtte onderzoek. De omstandigheid dat een behandelend specialist in 2004 van mening is dat er zich in de medische situatie geen wijzigingen hebben voorgedaan, doet daar niet aan af. Het in hoger beroep aan de orde zijnde onderdeel van het bestreden besluit valt dan ook niet meer binnen dezelfde grondslag en reikwijdte van het primaire besluit van
20 juli 2001, zodat de rechtbank zich terecht niet bevoegd heeft geacht kennis te nemen van dit onderdeel van het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Nu niet gebleken is van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, ziet de Raad geen termen appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter, en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-hagen als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls
MR