Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7306

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505997/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een onbemand tankstation, garagebedrijf en wasplaats gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 juni 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200505997/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een onbemand tankstation, garagebedrijf en wasplaats gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg en ing. M.J.H. Kijzers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.C. Hondius, mr. L.E.W. van den Bos en E. Dijkhuizen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Appellanten betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord of op enige andere wijze in de gelegenheid zijn gesteld hun bedenkingen toe te lichten. 2.2.1.    Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder gelegenheid tot een gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit. 2.2.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van appellanten tot het houden van een mondelinge gedachtewisseling op een zodanig laat tijdstip is kenbaar gemaakt dat het voor hem praktisch onmogelijk was nog binnen de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn aan het verzoek te voldoen. 2.2.3.    De Afdeling stelt vast dat er tot en met 17 maart 2005 gelegenheid was om bedenkingen in te dienen. Appellanten hebben eerst in de brief van 15 maart 2005, binnengekomen bij verweerder op 17 maart 2005, verzocht om een mondelinge gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit. Door op de laatste dag van de bedenkingentermijn te verzoeken om een mondelinge gedachtewisseling hebben appellanten het risico genomen dat binnen deze termijn het bieden van een dergelijke gelegenheid feitelijk nagenoeg onmogelijk was.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder niet in strijd met artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door appellanten geen gelegenheid te bieden voor een mondelinge gedachtewisseling.    De beroepsgrond faalt. 2.3.    Appellanten stellen dat het tankstation en het garagebedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als één inrichting, waardoor onduidelijkheid bestaat omtrent de naleving van de vergunningvoorschriften. 2.3.1.    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verstaan onder inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [partij] is eigenaar van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) en de daarop gevestigde installaties en de ondergrondse brandstoftanks. De garage en het tankstation liggen op het perceel van [partij]. Het tankstation op het perceel is verhuurd aan [vergunninghoudster]. [partij] houdt toezicht op het tankstation gedurende de openingstijden van de garage. De garage en het tankstation hebben gemeenschappelijke electra en andere nutsvoorzieningen en een gemeenschappelijke in- en uitrit.    De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat de bindingen tussen de verschillende bedrijven zodanig zijn dat het hier gaat om tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen hebben dat zij één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.    De beroepsgrond treft geen doel. 2.4.    Appellanten stellen hinder te ondervinden van het verkeer van en naar de inrichting op voornamelijk zon- en feestdagen, aangezien het verkeersbeeld op die dagen voor het grootste gedeelte wordt bepaald door het verkeer van en naar de inrichting. 2.4.1.    Verweerder heeft de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, nr. MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting". Aan de hand van het aantal aan- en afrijdende auto's is berekend dat de geluidbelasting ten hoogste 44 dB(A) bedraagt en zodoende de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet overschrijdt. Bij de berekening is uitgegaan van 120 lichte voertuigen en 2 zware motorvoertuigen in de dagperiode en 10 lichte motorvoertuigen in de avondperiode. Gesteld noch gebleken is dat genoemde bevindingen onjuist zijn.    Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.    De beroepsgrond faalt. 2.5.    Voor zover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.12 tot en met 2.14 en 2.16 niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.    De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 191-495.