Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7311

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508476/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 maart 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) geweigerd om ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geen bezwaar af te geven.


Uitspraak

200508476/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2292 van de rechtbank Arnhem van 25 augustus 2005 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 maart 2005 heeft appellant (hierna: de Minister) geweigerd om ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geen bezwaar af te geven. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft de Minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de weigering onder wijziging van de motivering ervan gehandhaafd. Bij uitspraak van 25 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 5 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij besluit van 11 november 2005, verzonden op 15 november 2005, heeft de Minister opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslissend, opnieuw de weigering gehandhaafd. Tegen het besluit van 11 november 2005 heeft [wederpartij] bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2005, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 november 2005 heeft [wederpartij] toestemming verleend als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv). Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Minister. [wederpartij] heeft ten aanzien van deze stukken ter zitting toestemming verleend als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wiv. Na afloop van het vooronderzoek zijn eveneens nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en mr. I.M.P. van Verseveld, werkzaam op het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [wederpartij], bijgestaan door mr. F. Frank en mr. A.E.M. Röttgering, beiden advocaat te Amsterdam, en mr. F. Teeven, officier van justitie bij het Landelijk Parket, alsmede drie functionarissen van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), te weten drs. J.A. Olierook en J. van Looijen, werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche, en E. Mos, werkzaam bij de Dienst Internationale Netwerken. Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst heeft de Afdeling kennisgenomen van de na afloop van het vooronderzoek ingediende nadere stukken van de Minister. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. Het onderzoek is vervolgens gesloten. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1 aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wet) wordt onder verklaring verstaan een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.      Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) een veiligheidsonderzoek ingesteld.    Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende: a. […]; b. […]; c. […]; d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. 2.1.1.    Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.    Ingevolge het derde lid beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.    Ingevolge het vierde lid vervalt de verplichting, indien de rechtbank heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is. 2.1.2.    Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. 2.1.3.    Ingevolge artikel 15 van de Wiv dragen de hoofden van de diensten zorg voor: a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens; b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn; c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.    Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv blijft artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van de Awb buiten toepassing in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken waarbij de betrokken Minister of de commissie van toezicht door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Awb wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken. Indien de betrokken Minister of de commissie van toezicht de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen. Indien de betrokken Minister of de commissie van toezicht het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van stukken weigert, blijft artikel 8:31 van de Awb van toepassing. 2.2.        [wederpartij] is als tolk/vertaler in dienst bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Deze functie is door de Minister bij besluit van 29 januari 2003 aangewezen als vertrouwensfunctie in de zin van de Wet.        Bij de beslissing op bezwaar van 17 juni 2005 heeft de Minister zijn besluit van 17 maart 2005, waarbij de verklaring van geen bezwaar is geweigerd, gehandhaafd. Naar het oordeel van de Minister wijzen de resultaten van het veiligheidsonderzoek erop dat [wederpartij] informatie uit politieonderzoeken heeft verschaft aan personen die niet bevoegd zijn daarvan kennis te nemen en dat [wederpartij] contacten heeft onderhouden met derden zonder dat hij de hiervoor geldende regels in acht heeft genomen. Op grond hiervan zijn er volgens de Minister onvoldoende waarborgen dat [wederpartij] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.        Na vernietiging van het besluit van 17 juni 2005 door de rechtbank heeft de Minister dit standpunt, na heroverweging, gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2005 bij besluit van 11 november 2005 opnieuw ongegrond verklaard. 2.3.        Ten aanzien van de bevoegdheid om te beslissen op het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit tot weigering of intrekking van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de Wet, ook indien de vertrouwensfunctie wordt of zou worden uitgeoefend door een ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet, overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt.        In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet (Tweede Kamer 1994-1995, 24 023, nr. 3) is op blz. 8 en 15 uiteen gezet dat een zodanig besluit in het kader van de voorgestelde regeling geen oordeel inhoudt over de geschiktheid van de betrokken persoon voor zijn of haar functie, welk oordeel is voorbehouden aan de werkgever. Het besluit heeft betrekking op wat door de veiligheid en andere gewichtige belangen van de staat wordt gevorderd in verband met het bijzondere karakter van de vertrouwensfunctie. De gevolgen van de weigering of intrekking van een verklaring voor de relatie tussen de werkgever van de betrokkene die reeds in de functie werkzaam is, vinden in het wetsontwerp geen regeling, want deze moeten worden bepaald aan de hand van de rechtsnormen welke die relatie beheersen: het civiele arbeidsrecht of een ambtelijke rechtspositieregeling. Deze gevolgen staan los van de vraag of een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven. Die vraag moet beantwoord worden door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie, tezamen met de meest betrokken minister op basis van de in het wetsvoorstel neergelegde criteria. Dit betoog wordt bevestigd in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Tweede Kamer 1995-1996, 24 023, nr. 5, blz. 12 en 13).        Voorts is er in paragraaf 1.3 en 1.4 van de toelichting aan herinnerd dat indertijd, afhankelijk van de concrete situatie, de mogelijkheid bestond dat hetzij (de sector bestuursrecht van) de rechtbank, hetzij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hetzij de burgerlijke rechter bevoegd was om het overheidshandelen naar aanleiding van de uitslag van een veiligheidsonderzoek te beoordelen. Het wetsvoorstel beoogt onder meer aan deze uitermate gecompliceerde en verwarrende situatie een einde te maken, door de weigering of de intrekking van de verklaring van geen bezwaar te positioneren als een afzonderlijk besluit, waartegen een afzonderlijke rechtsgang openstaat. Het wetsvoorstel leidt derhalve in samenhang met de Algemene regelingen over de toetsing van overheidsbesluiten tot een overzichtelijke en uniforme regeling van bezwaar en beroep, aldus de toelichting.         Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan bij de Afdeling hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank in een geding omtrent een besluit tot weigering of intrekking van een verklaring van geen bezwaar. Een dergelijk besluit behoort derhalve tot de rechtsmacht van de Afdeling. Uit de hierboven vermelde passages uit de wetsgeschiedenis, leidt de Afdeling af dat dit niet anders is indien degene die de vertrouwensfunctie vervult of zou gaan vervullen ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet is. Met de door de wetgever wenselijk geachte concentratie van zaken bij één rechterlijke instantie zou een eigen rechtsgang in die zaken, waarin materieel dezelfde beoordeling moet worden gemaakt, niet in overeenstemming zijn.        Dit betekent dat, anders dan eerder is aangenomen, tegen een uitspraak van de rechtbank op een beroep tegen de weigering of intrekking van zo'n verklaring steeds hoger beroep open staat bij de Afdeling. 2.4.        Het ter zitting door [wederpartij] ingenomen standpunt dat de Minister geen belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, omdat bij het besluit van 11 november 2005 een nieuwe beslissing op het bezwaar is genomen, deelt de Afdeling niet. Indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft dat bestuursorgaan in beginsel procesbelang bij een ingesteld hoger beroep. Daarbij is van belang dat het in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep, na de beroepen vernietiging genomen hernieuwde besluit, deel uitmaakt van het geding in hoger beroep. Van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is de Afdeling niet gebleken. 2.5.        In de aangevallen uitspraak is overwogen dat de vertrouwelijke informatie uit het veiligheidsonderzoek berust op verklaringen van informanten, van wie de identiteit noch de functie met het oog op absolute bronbescherming is bekendgemaakt. Nu ook aan de rechtbank kennisneming van die identiteiten en functies is onthouden, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van dit deel van de vertrouwelijke informatie artikel 8:31 van de Awb van toepassing is gebleven. 2.5.1.    De Minister bestrijdt deze overweging en voert daartoe aan dat artikel 8:31 van de Awb in dit geval toepassing mist. 2.5.2.    De Afdeling stelt voorop dat artikel 87, eerste lid, van de Wiv zo moet worden begrepen dat de op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, nadat de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de verplichting tot overleggen daarvan heeft bevestigd, eveneens onder het toepassingsbereik van deze bepaling vallen. De identificerende persoonsgegevens van de betrokken informanten maken deel uit van de inhoud van deze stukken.    De Wiv bevat geen bepaling op grond waarvan de Minister gehouden is bronnen onder alle omstandigheden te beschermen en mitsdien ook voor de bestuursrechter geheim te houden. Artikel 15, onder b, van de Wiv, opgenomen in hoofdstuk 3 inzake de verwerking van gegevens door de diensten, strekt niet zover, nu ten aanzien van bronnen in artikel 15 in eenzelfde zorgplicht is voorzien als ten aanzien van gegevens en uit hetgeen in de Wiv zelf is geregeld over externe verstrekking van gegevens blijkt dat deze zorgplicht niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van wettelijke verplichtingen tot het geven van inzage - onder de vereiste waarborgen - in de informatie waarop artikel 15 betrekking heeft.    De Wiv ontslaat de Minister dan ook niet van de op artikel 8:45, tweede lid, van de Awb gebaseerde verplichting de rechtbank de gevraagde informatie omtrent de bronnen te verstrekken. Wel is in artikel 8:45, tweede lid, artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing verklaard, zij het dat in 87 van de Wiv is bepaald dat artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van de Awb buiten toepassing blijft.     Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv in verbinding met artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, kan de Minister, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, weigeren informatie aan de rechtbank te verstrekken. Maakt de Minister van die bevoegdheid gebruik, zoals in dit geval, dan komt de rechtbank ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv geen oordeel toe of deze weigering gerechtvaardigd is - artikel 8:29, leden 3 tot en met 5, blijft immers buiten toepassing - maar zij kan wel toepassing geven aan artikel 8:31 van de Awb indien zij daartoe termen aanwezig acht. Het betoog van de Minister dat bronbescherming een zodanige gewichtige reden is dat artikel 8:31 van de Awb in dit geval toepassing mist faalt, omdat dit niet volgt uit de wet. 2.6.        De Minister bestrijdt voorts de door de rechtbank gemaakte gevolgtrekking als bedoeld in artikel 8:31 van de Awb dat het gevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat nader onderzoek geboden is. Dit oordeel verdraagt zich volgens de Minister niet met hetgeen de rechtbank overigens heeft overwogen, namelijk dat de haar verstrekte vertrouwelijke informatie uit het veiligheidsonderzoek, op zichzelf bezien, voldoende steun biedt voor het standpunt van de Minister dat onvoldoende waarborgen bestaan dat [wederpartij] een vertrouwensfunctie onder alle omstandigheden getrouwelijk zal vervullen en dat de omstandigheid dat anderen een positief beeld schetsen van het functioneren van [wederpartij] hieraan geen afbreuk behoeft te doen. 2.6.1.    De Afdeling begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank de vertrouwelijke informatie uit het veiligheidsonderzoek op zichzelf als een voldoende basis voor het besluit op bezwaar zou beschouwen, maar dat een verantwoord oordeel over de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar vergt dat de aard en ernst van de aan [wederpartij] verweten gedragingen en de context waarin deze zich hebben afgespeeld zoveel mogelijk inzichtelijk worden gemaakt waarvoor tenminste vereist is dat de identiteit en of de functies van de informanten bij de rechtbank bekend zijn. De rechtbank is voorts met toepassing van artikel 8:31 van de Awb tot het oordeel gekomen dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en op een ontoereikende feitelijke grondslag berust.    Na kennisneming van de vertrouwelijke informatie die aan de rechtbank is verstrekt, komt de Afdeling tot eenzelfde oordeel als de rechtbank, zij het op andere gronden. De omstandigheid dat [wederpartij] geen kennis heeft kunnen nemen van de vertrouwelijke informatie uit het veiligheidsonderzoek brengt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat bijzondere eisen moeten worden gesteld aan inhoud en wijze van totstandkoming van het besluit op bezwaar naast de algemene (zorgvuldigheids)eisen die gelden voor besluitvorming. Wel moet de rechter in staat worden gesteld om de wijze van totstandkoming van dat besluit te beoordelen en voldoende inzicht te verkrijgen in strekking en de samenhang van de tijdens het onderzoek vergaarde informatie. Daartoe is onder meer enige indicatie van de herkomst daarvan onmisbaar, aangezien de waarde ervan sterk door de herkomst wordt bepaald. Voorts moet het schrappen van namen en functies van betrokkenen niet in de weg staan aan de mogelijkheid om verbanden te leggen tussen de verschillende elementen van de uitkomsten van het onderzoek. De verstrekte informatie was in dit opzicht niet toereikend.   2.7.        Voor zover de Minister gronden heeft aangevoerd tegen de overwegingen die de rechtbank ten overvloede heeft gegeven, moet worden geoordeeld dat deze overwegingen niet aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag liggen en in hoger beroep buiten beschouwing kunnen blijven. Zij binden de Minister immers niet. 2.8.        Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.9.        Bij besluit van 11 november 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit is, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, onderwerp van dit geding. 2.10.        Aan het besluit van 11 november 2005 is een aanvullend onderzoek voorafgegaan. In het besluit is vermeld dat bij dat onderzoek ook politie- en justitiefunctionarissen zijn gehoord die voorkomen op een door [wederpartij] ingebrachte lijst van getuigen. In het besluit is overwogen dat ook binnen het kader van dit nadere onderzoek informanten onafhankelijk van elkaar verklaringen hebben afgelegd die de conclusie rechtvaardigen dat [wederpartij] informatie heeft verschaft aan personen die niet bevoegd zijn daarvan kennis te nemen en dat hij contacten heeft onderhouden met derden zonder dat hij de hiervoor geldende regels in acht heeft genomen. De resultaten van het nadere onderzoek bevestigen de uit het eerdere onderzoek verkregen informatie. Op grond daarvan heeft de Minister het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. 2.11.        [wederpartij] heeft aangevoerd dat de Minister bij het nemen van het besluit van 11 november 2005 de uitspraak van de rechtbank niet in acht heeft genomen, aangezien het aanvullende onderzoek niet is verricht op de door de rechtbank aangegeven wijze.    Dit betoog slaagt niet. De overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan het nader te verrichten onderzoek moeten worden beschouwd als ten overvloede gegeven. Zoals reeds overwogen, binden deze de Minister niet. 2.12.        [wederpartij] betwist voorts ooit zonder toestemming van zijn leidinggevende informatie te hebben verstrekt aan derden. Als informanten voorvallen van informatieverstrekking aan derden hebben gemeld, dan is dit volgens [wederpartij] in alle gevallen met toestemming of in opdracht van zijn leidinggevende gebeurd. [wederpartij] betoogt dat alle leidinggevenden in belangrijke onderzoeken waaraan hij heeft meegewerkt, positieve verklaringen hebben afgelegd over zijn integriteit. Deze positieve verklaringen compenseren de negatieve verklaringen van de informanten van de AIVD zodanig, dat de Minister de verklaring van geen bezwaar niet had mogen weigeren, aldus [wederpartij]. 2.12.1.    Onder de gedingstukken bevinden zich verklaringen van leidinggevende functionarissen die met [wederpartij] hebben gewerkt en die aan zijn integriteit niet twijfelen. Voorts heeft [wederpartij] bij de rechtbank een lijst met ongeveer 40 namen van personen overgelegd die zich, volgens hem, vrijwillig als getuige hebben opgegeven. Op de zitting bij de rechtbank hebben G. van Doorn, teamleider bij de Dienst Nationale Recherche, en J.A. Olierook, toen waarnemend plaatsvervangend diensthoofd bij de Dienst Nationale Recherche, verklaard dat zij zelf nooit hebben waargenomen dat [wederpartij] zonder toestemming informatie aan derden heeft verstrekt. Op de zitting bij de Afdeling hebben drie van de vier door [wederpartij] meegebrachte functionarissen van het Openbaar Ministerie en de KLPD gelijkluidende verklaringen afgelegd.   2.12.2.    De Afdeling overweegt dat zij uit de vertrouwelijke informatie die is voortgekomen uit het aanvullende onderzoek en uit de door de Minister nagezonden vertrouwelijke informatie een voldoende helder beeld heeft gekregen van de aard en de ernst van de aan [wederpartij] verweten gedragingen en van de context waarin deze zich hebben afgespeeld. Daarbij merkt zij op dat de informatie, zoals de Minister ter zitting met juistheid heeft gesteld, afkomstig is van een groot aantal verschillende bronnen en niet alleen van lagere functionarissen en dat het niet gaat om een enkel incident, maar om een patroon van gedragingen gedurende een langere periode. Ter zitting heeft de Minister verder verklaard dat twaalf van de door [wederpartij] genoemde getuigen door de AIVD zijn gehoord en dat een relevant aantal van hen verklaringen heeft afgelegd die het standpunt van de Minister zoals neergelegd in het bestreden besluit ondersteunen.    Met de informatie waarover de Afdeling thans beschikt acht zij het niet nodig, nu de functies van de bronnen/informanten voldoende inzichtelijk zijn geworden, daarnaast nog kennis te nemen van de namen van de bronnen/informanten om een oordeel te kunnen geven over de rechtmatigheid van het besluit van 11 november 2005. De Afdeling acht het voor de beoordeling van deze zaak evenmin noodzakelijk dat de door [wederpartij] meegebrachte functionarissen van het Openbaar Ministerie en de KLPD afzonderlijk worden gehoord, nadat zij in kennis zouden zijn gesteld van de functies van de informanten en de precieze voorvallen waarbij [wederpartij] in strijd met de daarvoor geldende regels zou hebben gehandeld. 2.12.3.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het veiligheidsonderzoek, waaronder tevens wordt begrepen het aanvullende onderzoek, onvoldoende, onevenwichtig of onzorgvuldig is geweest. Op de  resultaten van dit onderzoek heeft de Minister de conclusie mogen baseren  dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [wederpartij] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De verklaringen van de functionarissen die niet aan de integriteit van [wederpartij] twijfelen, laten die gefundeerde conclusie onverlet. De enkele omstandigheid dat deze functionarissen benadrukken de verweten gedragingen niet te hebben waargenomen, betekent immers nog niet dat deze gedragingen niet - buiten hun medeweten of gezichtsveld - hebben plaatsgevonden. Het besluit van 11 november 2005 strekt daarom terecht tot handhaving van de weigering van de verklaring van geen bezwaar. 2.13.        Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 11 november 2005 ongegrond is. 2.14.        De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 11 november 2005, kenmerk 2465408/01, ongegrond; III.    veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Visser Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 148.