Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7314

Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601749/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 17 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan Stichting Moslims Ede (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een sociaal cultureel centrum/moskee op een perceel aan de Peppelensteeg te Ede.


Uitspraak

200601749/2. Datum uitspraak: 26 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: De vereniging "Initiatief Vereniging Peppelensteeg" en anderen, onderscheidenlijk gevestigd en wonend te Ede, verzoekers, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2814 en 05/3003 van de rechtbank  van  in het geding tussen: verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van Ede. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan Stichting Moslims Ede (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een sociaal cultureel centrum/moskee op een perceel aan de Peppelensteeg te Ede. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college de daartegen door [verzoeker A] en [verzoeker B] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en het door verzoekster Initiatief Vereniging Peppelensteeg gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 1 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 april 2006, waar [verzoeker A] in persoon, en verzoekster Initiatief Vereniging Peppelensteeg vertegenwoordigd door deze, en het college, vertegenwoordigd door H. Aarnink, H.H. van den Berg en I. de Jonge, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt te meer, indien zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. 2.2.    Naar voorlopig oordeel heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Initiatief Vereniging Peppelensteeg moet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit tot verlening van een vrijstelling en een bouwvergunning voor een sociaal cultureel centrum/moskee op het perceel aan de Peppelensteeg. De vraag of de rechtbank [verzoeker A] en [verzoeker B] ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt kan gelet daarop thans buiten beschouwing blijven en in de bodemprocedure worden beantwoord. 2.3.    Niet in geschil is dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming. Teneinde de realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend. Het college heeft zich in het besluit van 29 juni 2005 op het standpunt gesteld dat het daartoe bevoegd was, omdat het bouwplan in overeenstemming is met het voorontwerpbestemmingsplan "Sport- en recreatiegebied omgeving Peppelensteeg, hoek Kastelenlaan/Koekeltse Boslaan" waarover de Inspecteur VROM en volgens het college ook de provinciale diensten positief hebben geadviseerd. 2.4     In een in 2000 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland vastgestelde beleidsnota was aangegeven dat in zodanig geval het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling kon verlenen. Deze nota is in maart 2004 gewijzigd. Zo zou moeten worden geconcludeerd dat nadien in het algemeen een voorontwerpbestemmingsplan als het onderhavige geen basis meer kan vormen voor de verlening van vrijstelling krachtens voormeld artikel 19, tweede lid, gaat de Voorzitter er voorshands van uit dat dat in dit geval nog wel kan gelet op de in de brief van het college van gedeputeerde staten van 27 april 2004 opgenomen overgangsregeling voor bedoelde beleidswijziging, die inhoudt dat lokale voorontwerpplannen die vóór 1 augustus 2004 aan het college van gedeputeerde staten zijn toegezonden een basis kunnen bieden voor vrijstellingen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Naar voorlopig oordeel heeft de brief van het college van gedeputeerde staten van 4 januari 2005 daarin geen wijziging gebracht. Gelet op de twee laatste volzinnen van de brief van de provinciale diensten van 10 september 2003 gaat de Voorzitter er voorshands voorts van uit dat deze diensten inderdaad positief hebben geadviseerd. Weliswaar brengt die brief met zich dat bij de verdere procedure met betrekking tot dat bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met de in die brief gemaakte kanttekeningen, doch dat slot van de brief maakt duidelijk, dat niet is beoogd af te doen aan de mogelijkheid een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Gezien het vorenstaande, was het college, anders dan verzoekers betogen, naar voorlopig oordeel bevoegd om aan voormeld artikel 19, tweede lid, toepassing te geven en kan vooralsnog in het midden blijven of in dit geval eveneens sprake is van een bouwproject, als bedoeld in categorie 2 van de vrijstellingslijst van 4 januari 2005, zoals de rechtbank heeft aangenomen. 2.5        Naar voorlopig oordeel heeft de rechtbank voorts met juistheid geconcludeerd dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door Goudappel en Coffeng uitgevoerde parkeerstudies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanig gebrekkig zijn, dat het college deze niet aan zijn standpunt omtrent de parkeerdruk als gevolg van de realisering van het bouwplan ten grondslag mocht leggen. Daarbij merkt de Voorzitter op dat in deze voorzieningenprocedure in het midden kan worden gelaten of het college, door verzoekers in de bezwaarprocedure niet in de gelegenheid te stellen om op het tweede rapport van Goudappel en Coffeng te reageren, in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld, nu verzoekers daartoe in ieder geval in de procedure bij de rechtbank wel de gelegenheid hebben gehad. 2.6     Gezien het vorenstaande en hetgeen verzoekers overigens naar voren hebben gebracht, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de vrijstelling en bouwvergunning niet mochten worden verleend. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen, dat de in hoger beroep opgeworpen stelling, dat de vrijstelling vanwege de te verwachten geluidbelasting van de meest dichtbij gelegen woningen niet had mogen worden verleend, bij de rechtbank niet of althans niet onderbouwd naar voren is gebracht, zodat de rechtbank daaromtrent geen oordeel heeft gegeven en daaraan voorbij mocht gaan. Gelet hierop en op de betrokken belangen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006 201-328.