
Jurisprudentie
AW7318
Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506793/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506793/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 juni 2005 heeft verweerder aan de Staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor het oprichten en in werking hebben van een kazerne voor District Koninklijke marechaussee Schiphol, gelegen aan de Sloterweg 384, gemeente Badhoevedorp. Dit besluit is op 1 juli 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200506793/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2005 heeft verweerder aan de Staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor het oprichten en in werking hebben van een kazerne voor District Koninklijke marechaussee Schiphol, gelegen aan de Sloterweg 384, gemeente Badhoevedorp. Dit besluit is op 1 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het onderzoek heeft vergunninghouder een nader stuk ingediend. Dit is aan de overige partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L. de Bree, advocaat te Velsen-Zuid,
en verweerder, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en drs. K.M. van Essen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en mr. J.H.G. Sennema, ambtenaren van het Ministerie van Defensie, en [partijen] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ter zitting hebben appellanten hun beroep, voor zover dat betrekking heeft op de hinder vanwege de schietbanen en het ketelhuis, de afsluiting van de Sloterweg en het transport van gevaarlijke stoffen, ingetrokken.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met geluidhinder vanwege het gebruik van beweegbare hekwerken en het in werking hebben van de aanwezige technische installaties. Zij vrezen dat daardoor is miskend dat de normen niet kunnen worden nageleefd.
2.3.1. In voorschrift E.1.1. zijn de maximale waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de beoordelingspunten, die zijn vermeld in de tabel behorende bij het voorschrift, opgenomen, waarbij de hoogste waarden voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 38, 37 en 34 dB(A) bedragen.
In voorschrift E.1.2. zijn voor diezelfde beoordelingspunten de maximale waarden voor het maximale geluidniveau (Lmax) opgenomen, waarbij de hoogste waarden voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 63, 65 en 60 dB(A) bedragen.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen onder meer een tabel is opgenomen waarin voor de representatieve bedrijfssituatie de binnen de inrichting aanwezige stationaire geluidbronnen zijn vermeld. Deze bronnen zijn bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting betrokken. Hoewel het geluid vanwege het gebruik van de toegangshekken niet bij de berekeningen is betrokken, is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk geworden dat de geluidbelasting vanwege het gebruik van deze elektrische hekken dusdanig laag is dat dit geen essentiële bijdrage aan de geluidbelasting zal leveren.
Gelet hierop en nu volgens deze berekeningen de geluidbelasting vanwege de inrichting niet hoger behoeft te zijn dan de waarden als opgenomen in de voorschriften E.1.1. en E.1.2., ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet van kon uitgaan dat die vergunde waarden kunnen worden nageleefd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellanten betogen tevens dat verweerder de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting onvoldoende heeft onderzocht.
2.4.1. In voorschrift E.3.1. is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door voertuigen die zich van en naar de inrichting begeven ter plaatse van de gevel van de woning Sloterweg 465 niet meer mag bedragen dan 50, 47 en 44 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat verkeer van en naar de inrichting in het kader van vergunningverlening aan die inrichting slechts een relevante geluidbron is, indien de geluidhinder toegerekend moet worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang het verkeer van en naar de inrichting nog niet is opgenomen in het ‘heersend verkeersbeeld’.
De desbetreffende hinder afkomstig van onderhavige inrichting heeft verweerder beoordeeld met gebruikmaking van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Daarin is - als etmaalwaarde - een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) acceptabel geacht voor de geluidbelasting veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. De vergunde waarden brengen weliswaar een etmaalwaarde hoger dan 50 dB(A) met zich, maar de etmaalwaarde is lager dan de maximale grenswaarde van 65 dB(A). Nu blijkens het akoestisch rapport de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning aan de Sloterweg 465 niet meer zal bedragen dan de waarden als opgenomen in voorschrift E.3.1 heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit verkeer niet tot onaanvaardbare hinder zal leiden. De beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de effecten van de verkeersstromen van en naar de inrichting voor de bereikbaarheid van de woningen aan de Sloterweg.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat in het door Cauberg-Huygen opgestelde akoestisch rapport van 22 oktober 2004, dat onderdeel uit maakt van de vergunning, aandacht is besteed aan de verschillende verkeersstromen vanwege de inrichting. Volgens dit rapport vindt 90% van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaats in westelijke richting, via de fly-over over de achter de inrichting gelegen Rijksweg A4. Het verkeer maakt daarbij gebruik van slechts een klein gedeelte van de Sloterweg. Slechts 10% van de bewegingen vindt plaats in oostelijke richting van de Sloterweg. Teneinde verder te waarborgen dat de effecten van de toename van het aantal verkeersbewegingen op de Sloterweg zoveel mogelijk worden beperkt, heeft verweerder aan de vergunning een voorschrift verbonden, waarmee vergunninghouder wordt verplicht onderzoek te doen naar de mogelijkheden tot het verminderen van het woon- en werkverkeer van het personeel van de inrichting waarbij aandacht moet worden besteed aan maatregelen gericht op het minimaliseren van verkeersbewegingen op de Sloterweg in oostelijke richting. De resultaten daarvan dienen ter goedkeuring aan verweerder te worden voorgelegd, waarna een uitvoeringsplan moet worden opgesteld. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrift toereikend kan worden geacht ter beperking van de effecten van het verkeer van en naar de inrichting voor de bereikbaarheid van de Sloterweg. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Voor zover appellanten in beroep twijfel hebben geuit of wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005, overweegt de Afdeling dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de verlening van de vergunning in overeenstemming is met dat Besluit, ter ondersteuning waarvan hij heeft gewezen op het door vergunninghouder in het geding gebrachte rapport van Cauberg-Huygen van 23 januari 2006, waarin de resultaten van het luchtkwaliteitonderzoek ten behoeve van de onderhavige inrichting zijn opgenomen. In aanmerking genomen dat appellanten dit standpunt van verweerder niet hebben bestreden en hun betoog evenmin anderszins nader hebben onderbouwd, mocht verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op voormeld standpunt stellen.
2.7. Voor zover appellanten vrezen voor onveilige situaties in verband met het verblijf van gevaarlijke criminelen binnen de inrichting, overweegt de Afdeling dat - voor zover deze grond de te beschermen milieubelangen raakt - verweerder aan de vergunning een voorschrift heeft verbonden, waardoor vergunninghouder is gehouden de personen die eventueel voor verhoor naar de kazerne worden gebracht, worden gehaald en direct na het verhoor weer worden weggebracht. Voorts maakt de Afdeling op uit de aanvraag en het verhandelde ter zitting dat de beoogde bedrijfsvoering en de faciliteiten en voorzieningen van de wachtruimtes waarin de arrestanten in afwachting van het verhoor verblijven er niet op zijn gericht langdurig verblijf mogelijk te maken. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit een oogpunt van het milieu onveilige situaties vanwege het verhoor van arrestanten in voldoende mate worden voorkomen.
2.8. Voor zover appellanten evenzeer vrezen voor onveilige situaties vanwege het bevoorraden van olie en benzine in combinatie met de aanwezigheid van een gasolietank, de aanwezigheid van een munitie-opslagplaats en schietbanen, overweegt de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften toereikend kunnen worden geacht ter beperking van de mogelijke risico's van voormelde activiteiten en onderdelen van de inrichting. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
195-428.