Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7332

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506836/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 december 2003 heeft de raad van de gemeente Asten (hierna: de raad) geweigerd, voor zover thans van belang, een voorbereidingsbesluit te nemen om vestiging van een tuincentrum door appellanten aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) mogelijk te maken.


Uitspraak

200506836/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellante B], waarvan de vennoten zijn [appellant A], [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2044 van de rechtbank 's Hertogenbosch van 24 juni 2005 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Asten. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 december 2003 heeft de raad van de gemeente Asten (hierna: de raad) geweigerd, voor zover thans van belang, een voorbereidingsbesluit te nemen om vestiging van een tuincentrum door appellanten aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) mogelijk te maken. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 september 2005 heeft de raad van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar namens appellanten [appellant A] in persoon, bijgestaan door mr. R. Stiekema, advocaat te Waalre, en T.J.C.H.M. Brabers en namens de raad  mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, en mr. J.G. Jansen, lid van de raad, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de raad het voorbereidingsbesluit te nemen in strijd is met het vertrouwensbeginsel en dat gelet daarop, alsook in aanmerking genomen hun aanzienlijke belangen, de raad het besluit van 1 juni 2004 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. 2.1.1.    Dit betoog slaagt niet. In het kader van de beoordeling van de vraag of al dan niet aan een verzoek tot het nemen van een voorbereidingsbesluit zal worden voldaan komt de gemeenteraad, in aanmerking genomen de bewoordingen van artikel 21, eerste lid, van de WRO en de aard van de bevoegdheid die aan hem daarin is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe.    Bij de brief van 1 december 2000, waarnaar appellanten in het kader van hun beroep op het vertrouwensbeginsel hebben verwezen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Asten (hierna: het college) aan de raad laten weten dat het bereid was een procedure in gang te zetten om appellanten vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor het vestigen van een tuincentrum op het perceel, tenzij binnen veertien dagen tenminste één vijfde deel van de raadsleden zou reageren. De raad zou met een dergelijke reactie, overeenkomstig het delegatiebesluit van 21 maart 2001, aangeven dat hij zelf wilde beslissen over het al dan niet voeren van de vrijstellingsprocedure. Anders dan appellanten betogen, kan door hen aan de omstandigheid dat toen niet tenminste één vijfde deel van de raadsleden heeft gereageerd, niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de raad enkele jaren later bereid zou zijn het benodigde voorbereidingsbesluit te nemen. Het betreft hier immers geen uitdrukkelijk door de raad aan appellanten gedane toezegging op dat punt. Voorts was voornoemde brief ook niet aan appellanten gericht en niet afkomstig van het tot het nemen van het gewenste voorbereidingsbesluit bevoegde orgaan.    Appellanten wijzen in dit verband ook tevergeefs op de aan de destijds voor hen optredende gemachtigde gerichte brief van het college van 1 december 2000, waarin het college mededeelt in principe bereid te zijn mee te werken aan de vestiging van een tuincentrum op het perceel. Het college heeft aan deze mededeling immers toegevoegd dat daarmee niet de zekerheid wordt geboden dat het tuincentrum daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Daarenboven betreft het ook weer een van het college en niet van de raad afkomstige brief. Vertrouwen dat de raad een bepaalde handeling zou verrichten kan daaraan dan ook niet worden ontleend.    Appellanten brengen voorts het distributie-planologisch onderzoek van Adviesbureau Theelen van 12 november 2001 en het in opdracht van het college uitgevoerde onderzoek van Adviesbureau BRO van 13 augustus 2002 onder de aandacht. Dat volgens appellanten uit deze onderzoeken blijkt dat er geen distributie-planologische belemmeringen bestonden tegen de vestiging van een tuincentrum op het perceel, betekent niet dat het door hen gewenste voorbereidingsbesluit had moeten worden genomen. Daarbij spelen immers ook andere factoren een rol. In de beslissing op bezwaar heeft de raad uitvoerig gemotiveerd waarom hij niet bereid is een voorbereidingsbesluit te nemen, te weten omdat het beoogde tuincentrum in strijd is met het ontwerp van de partiële herziening van het provinciaal streekplan 2002 dat detailhandel in bestaand stedelijk gebied voorstaat, waartoe de locatie waar appellanten hun tuincentrum willen vestigen niet behoort. Ook acht de raad het tuincentrum in strijd met de concept toekomstvisie Asten, door de raad vastgesteld op 20 april 2004, dat voor het gebied waarin het perceel zich bevindt een bedrijventerrein voorziet. Anders dan appellanten betogen, dateert de concept toekomstvisie Asten van vóór de beslissing op bezwaar, zodat de raad in de motivering van zijn besluit naar dit beleid kon verwijzen.    Het betoog van appellanten dat de planologische afweging voor de betrokken locatie al jaren vaststond en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nemen van een voorbereidingsbesluit een uitgebreidere belangenafweging zou vergen dan een vrijstelling, treft evenmin doel, omdat zelfs indien dat zo zou zijn die omstandigheid op zich niet meebrengt dat de raad gehouden zou zijn het door appellanten gewenste voorbereidingsbesluit te nemen. Daarenboven zij er in dit verband op gewezen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van nieuw gemeentelijk beleid in de vorm van de concept toekomstvisie Asten. 2.2.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd. 2.2.1.    Ook dat betoog faalt. De door appellanten aangehaalde voorbeelden, te weten het bestemmingsplan "Locatie Albert Heijn" voor een omvangrijke vestiging van Albert Heijn die in afwijking van provinciaal beleid buiten het centrum van Asten mag worden gevestigd en een uitbreiding van tuincentrum Groenrijk waarvoor vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO is verleend, betreffen gevallen die niet vergelijkbaar zijn met dat van appellanten. Het genoemde bestemmingsplan betreft een bestaande vestiging van Albert Heijn die zich, in tegenstelling tot het beoogde tuincentrum, reeds bevindt op een locatie buiten het centrum die de raad planologisch acceptabel acht. Het bestemmingsplan betreffende deze locatie is inmiddels vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Ten aanzien van de uitbreiding van tuincentrum Groenrijk kan worden opgemerkt dat dit een bestaand tuincentrum betreft dat gevestigd is in overeenstemming met de ter plaatse geldende bestemming en in een ander deel van Asten dan waar appellanten hun tuincentrum willen vestigen. Voorts bedraagt de omvang van tuincentrum Groenrijk inclusief de uitbreiding minder dan de helft van de omvang van het door appellanten gewenste tuincentrum. 2.3.    Op grond van het hiervoor overwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen voorbereidingsbesluit te nemen. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Klein Nulent Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 218-488.