Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7333

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506952/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 november 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om subsidie voor het project "Noord-Sloterdijk Amsterdam" afgewezen.


Uitspraak

200506952/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging "Vereniging Rijdend Nederland", gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1987 van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2005 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 november 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om subsidie voor het project "Noord-Sloterdijk Amsterdam" afgewezen. Bij besluit van 19 maart 2003 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 juli 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij uitspraak van 20 april 2005 in zaak no. 200406420/1 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Bij uitspraak van 22 juli 2005, verzonden op 28 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam het tegen het besluit van 19 maart 2003 ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brief van 16 december 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de Minister toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, ambtenaar van het departement, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet stedelijke vernieuwing kan de Minister ter bevordering van innovatieve ontwikkelingen in de stedelijke vernieuwing volgens bij algemene maatregel van bestuur gegeven regels subsidie verstrekken.    Ingevolge artikel 2 van het Besluit bevordering innovatieve ontwikkelingen stedelijke vernieuwing (hierna: het Besluit) kan de Minister subsidies verlenen ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan een project.    Ingevolge artikel 7 van het Besluit worden ingediende aanvragen voor een subsidie beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: a. de mate waarin een project betrekking heeft op de in artikel 8 genoemde beleidsprioriteiten; b. de mate waarin een project een innovatieve waarde heeft; c. de mate waarin een project mogelijkheden biedt voor ruime toepassing en navolging van de resultaten; d. de mate waarin sprake is van aantoonbare zeggenschap van de burger bij de ontwikkeling en uitvoering van een project, en e. de mate waarin een project aanwezige potenties benut en de problematiek van de buurt, wijk of stad op een samenhangende wijze benadert.    Ingevolge artikel 23 van het Besluit worden aanvragen als bedoeld in artikel 20, die niet op grond van artikel 9 door de Minister worden afgewezen, door de Minister voorgelegd aan de Commissie innovatie stedelijke vernieuwing (hierna: de Commissie).    Ingevolge artikel 26 van het Besluit, voor zover thans van belang, brengt de Commissie advies uit aan de Minister omtrent: a. een rangorde voor de verlening van de subsidies, bedoeld in artikel 3, onder a en b, en b. de hoogte van elk van die subsidies.    Ingevolge artikel 27 van het Besluit, voor zover thans van belang, verleent de Minister, met inachtneming van de criteria, genoemd in artikel 7 en gelet op het advies van de Commissie, vóór 1 december van het jaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 20, is ingediend, de subsidies, bedoeld in artikel 3, onder a of b, voor zover de beschikbare middelen dit toelaten. 2.2.    Bij besluit van 19 maart 2003 heeft de Minister, in navolging van het desbetreffende advies van de Commissie, het verzoek van appellante om subsidie afgewezen, omdat het project van appellante, vergeleken met andere projecten in dezelfde categorie, in mindere mate aan de in artikel 7 van het Besluit vermelde criteria voldoet en met name ten aanzien van de criteria voorbeeldwaarde en zeggenschap onvoldoende scoort. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover thans van belang, niet is gebleken dat het advies van de Commissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en evenmin dat de Minister dit advies niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante weliswaar uitgebreide informatie met betrekking tot haar ideeën en zienswijzen heeft overgelegd, maar dat niet gezegd kan worden dat er feiten en omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan de Minister de aanvraag van appellante, in vergelijking met de andere aanvragen, in redelijkheid anders had behoren te waarderen dan is geschied. De stelling van appellante dat haar aanvraag wel (in ruime mate) zou voldoen aan de in artikel 7 van het Besluit genoemde criteria is volgens de rechtbank niet nader onderbouwd. 2.4.    Appellante betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat het project in onderlinge vergelijking met andere aanvragen hoog scoort, nu het wel degelijk waarde heeft voor de samenleving en aansluit bij door de Minister ontwikkelde plannen. 2.4.1.    Dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de Commissie niet op zorgvuldige wijze tot haar advies is gekomen of dat haar advies zodanige inhoudelijke gebreken vertoont dat de Minister zijn besluit reeds daarom niet op het advies mocht baseren. Appellante heeft slechts haar oordeel over haar project gesteld tegenover dat van de onafhankelijke, deskundige Commissie. Aldus heeft zij niet aannemelijk kunnen maken dat het project wel in ruime mate voldoet aan alle criteria vermeld in artikel 7 van het Besluit, in het bijzonder dat het project in ruime mate mogelijkheden biedt voor ruime toepassing en navolging van de resultaten en dat sprake is van aantoonbare zeggenschap van de burger bij de ontwikkeling en uitvoering van het project. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het project van appellante in vergelijking met andere projecten onjuist is gewaardeerd. 2.5.    Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd houdt geen verband met de weigering subsidie te verlenen voor het project "Noord-Sloterdijk Amsterdam" en blijft mitsdien buiten beschouwing. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Groenendijk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 164-453.