Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7340

Datum uitspraak2006-04-28
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600103/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 28 april 2005 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam het bestemmingsplan "Haarlemmerplein" vastgesteld.


Uitspraak

200600103/2. Datum uitspraak: 28 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 april 2005 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam het bestemmingsplan "Haarlemmerplein" vastgesteld. Bij besluit van 8 november 2005, kenmerk 2005-23807, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 3 februari 2006 heeft de stadsdeelraad een verkeersonderzoek en een luchtkwaliteitsonderzoek ingebracht. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Bruggeman, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door E.P. Swijter en ing. C.J. Nanne, beiden ambtenaar van de gemeente Amsterdam, [partij], vertegenwoordigd door [directeur] en [partijen] in de persoon van [gemachtigde]. Bij brief van 20 februari 2006 heeft de Voorzitter verzoeker gedurende drie weken in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de stadsdeelraad ingebrachte onderzoeken. Bij brief van 13 maart 2006 heeft verzoeker een reactie ingezonden. Bij brief van 30 maart 2006 heeft de stadsdeelraad hierop gereageerd. Verzoeker heeft hierop weer een reactie ingezonden, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006. Op 18 april 2006 is het verzoek op een nadere zitting behandeld, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door E.P. Swijter en ir. A. Vos, beiden ambtenaar van de gemeente Amsterdam, [partij], vertegenwoordigd door ir. O. Rutten, projectcoördinator, en [partijen] in de persoon van [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het plan ziet op een deel van het Haarlemmerplein en maakt onder meer een ondergrondse parkeergarage, woningen en een bergbezinkbassin mogelijk. 2.3.    Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en verzoekt om schorsing van het bestreden besluit. 2.3.1.    Hij wijst met name op de gevolgen van de voorziene ondergrondse parkeergarage voor het milieu. Uit het Actieplan Luchtkwaliteit van de gemeente volgt volgens hem dat ter plaatse niet aan de grenswaarden in het Besluit luchtkwaliteit 2005 voor zwevende deeltjes, stikstofdioxide en benzeen kan worden voldaan. Bij de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit is verweerder volgens hem ten onrechte uitgegaan van gegevens uit het milieu-effectrapport uit 2001 dat indertijd ten behoeve van de vestiging van een bioscoop op het Haarlemmerplein is gemaakt. Ook is verweerder er volgens hem aan voorbij gegaan dat bij uitgangen van en in parkeergarages hoge concentraties van de voornoemde stoffen voorkomen. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft verzoeker in reactie op de door de stadsdeelraad ingebrachte stukken een rapport en een reactie van de vereniging Milieudefensie ingebracht.    Verzoeker is verder van mening dat het plan een te grote parkeergarage mogelijk maakt, nu niet tevens is voorzien in het opheffen van een gelijk aantal parkeerplaatsen op de openbare weg.    Wat betreft het met het plan mogelijk gemaakte bergbezinkbassin meent verzoeker dat hierbij onvoldoende rekening is gehouden met de monumentale bomen op het plein.    Ten slotte is verzoeker van mening dat bij de vaststelling en goedkeuring van het plan onvoldoende is ingegaan op de gevolgen voor de geluidssituatie ter plaatse. In plaats van het vaststellen van hogere grenswaarden had gekozen moeten worden voor het treffen van bronmaatregelen. 2.4.    Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Voor zover het de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit betreft, is hij van mening dat aan de normen wordt voldaan. Daarbij baseert hij zich op het onderzoek in het kader van het voornoemde milieu-effectrapport en het aanvullende onderzoek van het Ingenieursbureau Amsterdam. 2.5.    In artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.    In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.    Gezien het laatstgenoemde artikellid staat, anders dan onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit, een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zo lang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. 2.5.1.    Wat betreft het nadere onderzoek naar de luchtkwaliteit door het Ingenieursbureau Amsterdam ziet de Voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat het door dit bureau opgestelde rapport en de aanvulling daarop niet in de bodemprocedure kunnen worden betrokken. 2.5.2.    Het stadsdeelbestuur en verweerder stellen zich op basis van het nadere luchtkwaliteitsonderzoek op het standpunt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een onderschrijdingssituatie en dat het plan dit niet anders maakt. Verzoeker is daarentegen van mening dat voor zover het betreft zwevende deeltjes en stikstofdioxide reeds sprake is van een overschrijdingssituatie en dat het plan door de toeneming van het aantal verkeersbewegingen leidt tot een verdere verslechtering. 2.5.3.    De vraag of voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide sprake is van een onderschrijdings- dan wel een overschrijdingssituatie vergt, gelet op de uiteenlopende uitgangspunten en conclusies in de rapportages van het Ingenieursbureau Amsterdam en de vereniging Milieudefensie, nader onderzoek waartoe de onderhavige procedure zich niet leent. Deze vraag en daarmee hetgeen verzoeker heeft gesteld over het Actieplan Luchtkwaliteit kunnen voor deze procedure in dit geval in het midden blijven. De Voorzitter ziet, uitgaande van een aan het plan toe te rekenen toeneming van 621 voertuigen per dag op ten minste 12.483 voertuigbewegingen, vooralsnog geen aanleiding voor de verwachting dat, gelet op de thans beschikbare stukken en het verhandelde tijdens beide zittingen, de aan het plan toe te rekenen bijdrage aan het verkeer een reëel effect zal hebben op de luchtkwaliteit op de voor toetsing aan artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 relevante plaatsen. Daarbij betrekt hij dat van de zijde van verzoeker op dit punt geen nadere berekeningen zijn overgelegd waarin aanknopingspunten voor een ander oordeel kunnen worden gevonden. 2.5.4.    Wat betreft de concentratie benzeen ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan met zich brengt dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 neergelegde grenswaarde van 5 microgram per m3 per 1 januari 2010 zal worden overschreden. Hij baseert zich daarvoor op de bevindingen van het Ingenieursbureau Amsterdam en de omstandigheid dat verzoeker deze niet nader heeft bestreden. 2.5.5.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005. 2.6.    Over de overige bezwaren overweegt de Voorzitter het volgende. 2.6.1.    Wat betreft de geluidssituatie ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt strijdig is met de Wet geluidhinder. Uit de stukken blijkt dat op 13 april 2005 hogere grenswaarden voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai zijn vastgesteld. Het bezwaar dat in dit geval fysieke maatregelen aan de bron om te komen tot een vermindering van de geluidsbelasting hadden moeten worden getroffen, dient in de procedure inzake de geluidhinder aan de orde te worden gesteld. 2.6.2.    Verder is niet in geding dat de aanleg van een bergbezinkbassin noodzakelijk is. Niet is gebleken en appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de aanleg daarvan, zoals met het plan mogelijk wordt gemaakt, zal leiden tot een aantasting van de bomen op het plein. 2.6.3.    De voorziene openbare parkeerfunctie in de parkeergarage heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in overeenstemming kunnen achten met het op zich niet onredelijke gemeentelijke beleid dat erin voorziet aan de rand van de binnenstad parkeergelegenheid te bieden voor autoverkeer van buiten de binnenstad. Het betreft in dit geval ruim 70 parkeerplaatsen voor bezoekers. In de door verzoeker aangevoerde argumenten, die met name verband houden met de hiervoor reeds besproken bezwaren inzake de luchtkwaliteit en de geluidssituatie, ziet hij geen grond voor het voorlopig oordeel dat de stadsdeelraad en in het verlengde daarvan verweerder aanleiding hadden moeten zien van dit beleid af te wijken. Het bezwaar inzake het aantal parkeerplaatsen dat op de openbare weg zou moeten worden opgeheven, acht de Voorzitter, wat er van dat bezwaar ook zij, van weinig gewicht. 2.6.4.    Gelet op het vorenstaande, daarbij betrokken de belangen bij bebouwing van het desbetreffende gedeelte van het Haarlemmerplein en de omstandigheid dat verzoeker zich in beginsel niet verzet tegen de woonfunctie op deze plaats, heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid aan de belangen van de planontwikkeling de doorslag kunnen geven. 2.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Bechinka Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006 371.