Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7343

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502664/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 13 december 2004, kenmerk PS2004REG13-3, en 10 januari 2005, kenmerk PS2004REG14-3, hebben provinciale staten van Utrecht en bij besluiten van 22 december 2004, kenmerk PS2004-791, en 26 januari 2005, kenmerk PS2005-38, hebben provinciale staten van Gelderland vastgesteld het reconstructieplan "Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost".


Uitspraak

200502664/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend/gevestigd te [plaats], 3.    [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], 4.    [appellante sub 4], gevestigd te [plaats], 5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], 7.    [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats], en provinciale staten van Gelderland en Utrecht (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris). 1.    Procesverloop Bij besluiten van 13 december 2004, kenmerk PS2004REG13-3, en 10 januari 2005, kenmerk PS2004REG14-3, hebben provinciale staten van Utrecht en bij besluiten van 22 december 2004, kenmerk PS2004-791, en 26 januari 2005, kenmerk PS2005-38, hebben provinciale staten van Gelderland vastgesteld het reconstructieplan "Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost". De Minister en de Staatssecretaris hebben bij besluit van 1 maart 2005, kenmerk DRZ2005/1244, het reconstructieplan goedgekeurd. Tegen de besluiten tot vaststelling en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, appellanten sub 2 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, appellante sub 3 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, appellante sub 4 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, appellant sub 5 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, appellant sub 6 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, en appellanten sub 7 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 juni 2005. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 2 juni 2005. Bij brief van 17 oktober 2005 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, 6 en 7. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. C.M. Leliveld, advocaat te Den Haag, appellanten sub 2, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.P.W. Esmijer, advocaat te Utrecht, appellanten sub 3, 4, 5 en 6, vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, appellanten sub 7, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, verweerders, vertegenwoordigd door M.A.J.M. ten Holder en mr. J.W. van der Horst, ambtenaren van de provincie Gelderland, en door ing. J.P.R. Tasseron, ambtenaar van de provincie Utrecht, de Minister, vertegenwoordigd door mr. K.J. Oost, ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, ambtenaar van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op het geding van toepassing blijft. I. Ontvankelijkheid A. Belanghebbende 2.2.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. [appellante sub 3] en [appellante sub 4] hebben ter zitting desgevraagd gesteld geen rechtstreeks bij het reconstructieplan betrokken belang te hebben. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen van [appellante sub 3] en [appellant sub 4] zijn derhalve niet-ontvankelijk. B. Wettelijk kader Toepasselijke wet- en regelgeving 2.3.    Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet. Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt. 2.3.1.    Ingevolge artikel 4 van de Rwc vindt in de concentratiegebieden ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats. 2.3.2.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. 2.3.3.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan. Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Rwc kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan. Het oordeel van de Afdeling 2.3.4.    Een reconstructieplan bevat een beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de reconstructiezones waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien, indien deze beleidsuitspraak, blijkens de gekozen formulering, als bindend beoogd is en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereist en voor zover deze niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgt. Gezien de hier aan de orde zijnde beroepen, betreft het de volgende in het reconstructieplan vervatte beleidsuitspraak: In verwevingsgebieden is nieuwvestiging van intensieve veehouderijen verboden. 2.3.5.    Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen gericht tegen het onderhavige besluit tot vaststelling van een reconstructieplan, overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt. 2.3.5.1.    Het reconstructieplan voorziet in een zonering intensieve veehouderij. De zonering is globaal weergegeven op de bij het plan behorende Beleidskaart Reconstructie zonering intensieve veehouderij. De gedetailleerde begrenzing is weergegeven op de bij het plan behorende Beleidskaarten doorwerking Reconstructie zonering intensieve veehouderij, no. 1 t/m 5. De zonering intensieve veehouderij bestaat uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. 2.3.5.2.    Het reconstructieplan bevat in hoofdstuk 9 onder andere de volgende definities. Onder intensieve veehouderij wordt verstaan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak -, waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen. Het biologisch houden van dieren conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet en het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij. Van nieuwvestiging van intensieve veehouderij is sprake als in een bestemmingsplan of door middel van een artikel 19 WRO-procedure ten behoeve van een nieuw op te richten intensieve veehouderij een nieuw agrarisch bouwblok met intensieve veehouderij als toegestane activiteit wordt opgenomen op een perceel waar voorheen geen agrarische bebouwing was toegestaan. 2.3.6.    Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het plan. Voor zover het reconstructieplan indicatieve elementen bevat van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zoals neergelegd in het reconstructieplan, zijn deze elementen niet gericht op enig rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk. 2.3.7.    Uit het voorgaande vloeit voort dat ten aanzien van dit reconstructieplan beroep openstaat tegen de onderdelen van het reconstructieplan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, alsmede de, blijkens de gekozen formulering, als bindend beoogde beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones. Voor zover het voorliggende reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde planonderdelen en die niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open. Beroepen tegen indicatieve, niet-bindende elementen 2.4.      [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellanten sub 7] stellen in beroep onder meer dat de financiering van de uitvoering van het reconstructieplan en de flankerende maatregelen bij de uitvoering onduidelijk en ontoereikend zijn. Deze appellanten hebben ter zitting verklaard dat hun bezwaar betreffende de inbreuk op het eigendomsrecht moet worden gezien als gericht tegen de onduidelijke financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het oordeel van de Afdeling 2.4.1.     De beroepen van appellanten genoemd onder 2.4. zijn in zoverre niet gericht tegen de zonering intensieve veehouderij of een onderdeel van het reconstructieplan dat een bepaling betreft over het grondgebruik binnen die zonering, maar gericht tegen indicatieve, niet bindende elementen van het reconstructieplan. 2.4.2.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.6. en 2.3.7. zijn de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellanten sub 7] met betrekking tot de financiering van de uitvoering van het reconstructieplan en de flankerende maatregelen bij de uitvoering van het plan niet-ontvankelijk. II. Overige beroepen/beroepsonderdelen Ingetrokken beroepsonderdelen 2.5.    [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellanten sub 7] hebben ter zitting de beroepsgronden met betrekking tot het ten onrechte verlenen van staatssteun, de onvoldoende concreetheid van het reconstructieplan, het ten onrechte voorbijgaan aan de minimale waarborgen uit de WRO en de algemene bezwaren tegen de begrenzing van de zones ingetrokken. Het beroep van [appellant sub 1] Het standpunt van appellant 2.6.    Appellant stelt in beroep dat zijn woonboerderij ten onrechte in een landbouwontwikkelingsgebied ligt. Gezien de aard van de omgeving zouden de gronden in een verwevingsgebied moeten liggen. Voorts vreest appellant door de mogelijke vestiging van een intensieve veehouderij nabij zijn gronden voor aantasting van zijn uitzicht en waardedaling van de woonboerderij. Het standpunt van verweerders 2.6.1.    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat in overeenstemming met de uitgangspunten van het plan, de gronden van appellant en de omgeving hiervan als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt. Voorts hebben zij gesteld dat het reconstructieplan voor appellant wat betreft de vestiging van intensieve veehouderijen geen veranderingen met zich brengt. In dit verband verwijzen zij naar het Streekplan Gelderland 1996. Volgens verweerders staat dit streekplan aan vestiging van intensieve veehouderijen ter plaatse niet in de weg, zodat in de nabijheid van de gronden van appellant reeds nieuwe intensieve veehouderijen konden worden opgericht. Vaststelling van de feiten 2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.3.    De woonboerderij van appellant ligt aan de [locatie 1] te [plaats]. De gronden liggen tussen Lunteren en Kootwijkerbroek en zijn in het plan als landbouwontwikkelingsgebied aangeduid. In het Streekplan Gelderland 1996 liggen de gronden in "landelijk gebied D". In de omgeving van de gronden staan zowel boerderijen als burgerwoningen. 2.6.4.    In het Streekplan Gelderland 1996 is op pagina 66 vermeld dat in "landelijk gebied D" de landbouw richtinggevend is voor de ontwikkeling van andere functies. Aan nieuwe bedrijven zal planologisch ruimte worden geboden. 2.6.5.    Op pagina 78 van het reconstructieplan is vermeld: "Bij de aanwijzing van de landbouwontwikkelingsgebieden is vooral gezocht naar de gebieden waar de omgevingskwaliteiten de minste beperkingen opleggen aan een verdergaande ontwikkeling van de intensieve veehouderij. De ligging van de gebieden komt grotendeels voort uit de notities Gesanctioneerde bandbreedte en Gronden voor natuur die ten behoeve van het opstellen van het voorontwerpplan zijn opgesteld. Dit betekent in de praktijk dat de landbouwontwikkelingsgebieden op afstand van bestaande natuurgebieden liggen en ook afstand bewaren tot ecologische verbindingszones. Ook is afstand aangehouden tot bestaande woonkernen, om geurconflicten te voorkomen. Tenslotte heeft ook de ruimtelijke karakteristiek van het gebied (ruimtelijke geschiktheid voor nieuwe bebouwing) sterk meegespeeld in de keuze van de gebieden. De landbouwontwikkelingsgebieden liggen daarom ook vrijwel geheel in de streekplan categorieën II en D (hoofdfunctie agrarisch) van respectievelijk Utrecht en Gelderland. Het gaat om de volgende gebieden: - een drietal gebieden ten (zuid)westen van Ermelo en Putten; - de omgeving van Kootwijkerbroek; - tussen Barneveld en Ede; - een viertal gebieden ten zuiden van Woudenberg-Scherpenzeel-Renswoude. De begrenzing is zo gekozen dat het landbouwontwikkelingsgebied een afstand houdt van 250 meter (Wav-zone) tot voor verzuring gevoelige natuurgebieden en 1.500 meter tot Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (VHR) en beschermde natuurmonumenten (NB-wet gebieden). Daar waar agrarische bedrijven op of zeer nabij de grens zijn gelegen is de zone zodanig gekozen dat deze bedrijven zoveel mogelijk binnen het landbouwontwikkelingsgebied liggen. Langs ecologische verbindingszones (EVZ) is afhankelijk van het type verbindingszone, zoals die in de natuurgebiedsplannen zijn gedefinieerd, een strook van 50 meter (model Winde), 250 meter (model Kamsalamander) of 500 meter (model Das) aangehouden. Deze gebieden zijn aangeduid als landbouwontwikkelingsgebied zonder nieuwvestiging intensieve veehouderij, teneinde de realisatie van deze EVZ’s niet onmogelijk te maken. (…) Ook daar waar het landbouwontwikkelingsgebied grenst aan woonkernen (bijvoorbeeld Kootwijkerbroek) is rondom de kern en de stedelijke claim een zone van 250 meter aangeduid als verwevingsgebied." 2.6.6.    In het plan staat op pagina 119 dat nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden mogelijk wordt gemaakt.  Maximaal gebruik van de bestaande locaties staat echter voorop. Het oordeel van de Afdeling 2.6.7.    De uitgangspunten van het reconstructieplan om een gebied als landbouwontwikkelingsgebied aan te wijzen, zoals geformuleerd in overweging 2.6.5., zijn voldoende gemotiveerd en als zodanig niet onredelijk. Gezien het verhandelde ter zitting en nu de gronden van appellant in het streekplan in "landelijk gebied D" liggen, is de aanwijzing van de gronden als landbouwontwikkelingsgebied door verweerders in overeenstemming met deze uitgangspunten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering. 2.6.8.    Het Streekplan Gelderland 1996 in aanmerking genomen, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat de vestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen ter plaatse niet anders worden, nu de gronden van appellant en de omgeving hiervan ingevolge het reconstructieplan in een landbouwontwikkelingsgebied zijn komen te liggen. Daarnaast hebben verweerders het belang van appellant bij een vrij uitzicht, gezien artikel 4 van de Rwc, minder zwaar kunnen laten wegen dan het belang dat met de uitvoering van de Rwc wordt gediend. Om de belangen in evenwicht te houden, voorziet de Rwc in een schadevergoedingsregeling. Appellant zal, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. 2.6.9.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.6.10.    Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 2] Het standpunt van appellanten 2.7.    Appellanten stellen in beroep dat hun gronden en de omgeving daarvan ten onrechte in een landbouwontwikkelingsgebied liggen. Gezien de landelijke en natuurrijke omgeving zouden de gronden en de aangrenzende gronden in een extensiveringsgebied, verwevingsgebied of landbouwontwikkelingsgebied zonder nieuwvestiging van intensieve veehouderij moeten liggen. In dit verband noemen zij het bestemmingsplan en het vorige en huidige streekplan, waaruit zou volgen dat het huidige gebruik van de gronden in overeenstemming is met het gemeentelijke en provinciale beleid en dat de natuurwaarden beschermd zullen worden. Zij vrezen bovendien dat in de nabijheid van hun gronden op grote schaal intensieve veehouderijen worden opgericht. Hierdoor worden het uitzicht en de natuurwaarden ter plaatse aangetast. Voorts stellen appellanten dat het reconstructieplan over de verdere inrichting van landbouwontwikkelingsgebieden onvoldoende duidelijkheid verschaft. Tot slot stellen zij dat het reconstructieplan voorbij gaat aan de natuurbeschermingswetgeving. Het standpunt van verweerders 2.7.1.    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat in overeenstemming met de uitgangspunten van het plan, de gronden en de omgeving hiervan als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt. Vaststelling van de feiten 2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.3.    De gronden van appellanten liggen aan de [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats]. Ter plaatse is een niet-agrarisch bedrijf gevestigd en staat een woning. De gronden van appellanten en de omgeving hiervan zijn in het reconstructieplan als landbouwontwikkelingsgebied aangeduid. In het Streekplan Utrecht 2005-2015 dat op 13 december 2004 door provinciale staten van Utrecht is vastgesteld en in het vorige streekplan (Streekplan Utrecht 1994), liggen de gronden in "landelijk gebied 2". In het bestemmingsplan is aan de gronden van appellanten een bedrijfsbestemming toegekend en aan de omgeving hiervan een agrarische bestemming. In de omgeving van de gronden staan zowel boerderijen als burgerwoningen. 2.7.4.    In het Streekplan Utrecht 2005-2015 is op pagina 82 vermeld dat in "landelijk gebied 2" de hoofdfunctie agrarisch is. In het Streekplan Utrecht 1994 wordt eveneens op pagina 82 "landelijk gebied 2" gekarakteriseerd als landelijk gebied met intensief landbouwkundig gebruik. 2.7.5.    Voor de uitgangspunten van het reconstructieplan om gebieden als landbouwontwikkelingsgebied aan te wijzen, wordt verwezen naar overweging 2.6.5.. 2.7.6.    Zoals eerder is overwogen, staat in het plan dat nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden mogelijk wordt gemaakt. Op pagina 119 van het reconstructieplan is verder vermeld dat bestaande in het geldende bestemmingsplan toegekende rechten voor de uitbreiding van niet-agrarische functies in landbouwontwikkelingsgebieden worden gerespecteerd. Voorts is op deze pagina vermeld: "Binnen de landbouwontwikkelingsgebieden wordt het behoud en uitbreiding van productieruimte zoveel mogelijk veilig gesteld. Functieverandering in het landbouwontwikkelingsgebied is, behoudens het voorgaande, mogelijk, mits de nieuwe functie de (potentiële) uitbreidingsruimte van de bestaande veehouderijbedrijven niet belemmert. Nieuwe (niet-agrarische) ontwikkelingen worden daarom getoetst aan het behoud van ontwikkelperspectief van de zittende agrarische bedrijven. (…) Ontwikkeling van niet-agrarische functies op basis van artikel 11 van de WRO kan alleen worden toegestaan indien vaststaat dat de huidige en toekomstige bedrijfsvoering van intensieve veehouderijen daardoor niet wordt belemmerd." Het oordeel van de Afdeling 2.7.7.    De uitgangspunten van het reconstructieplan om een gebied als landbouwontwikkelingsgebied aan te wijzen, zoals geformuleerd in overweging 2.6.5., zijn voldoende gemotiveerd en als zodanig niet onredelijk. Gezien het verhandelde ter zitting is de aanwijzing van de gronden van appellanten als landbouwontwikkelingsgebied door verweerders in overeenstemming met deze uitgangspunten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering. Ook de verwijzing van appellanten naar het bestemmingsplan en het vorige en huidige streekplan treft geen doel. In deze plannen staat, evenals in dit reconstructieplan, de agrarische ontwikkeling van het gebied centraal. Wat betreft de aan Bouw Partners Engineering CV verleende bouwvergunning wordt opgemerkt dat het reconstructieplan bestaande in het geldende bestemmingsplan toegekende rechten voor de uitbreiding van niet-agrarische functies in landbouwontwikkelingsgebieden respecteert. 2.7.8.    Het standpunt van appellanten dat het reconstructieplan over de nadere inrichting van landbouwontwikkelingsgebieden onvoldoende duidelijkheid verschaft, is onjuist. Zoals uit overweging 2.7.6. blijkt, is in het reconstructieplan aangegeven welk grondgebruik in het landbouwontwikkelingsgebied wordt voorgestaan. In bestemmingsplannen zal dit nader worden gedetailleerd. Niet is gebleken dat het reconstructieplan in zoverre uit een oogpunt van rechtszekerheid tekortschiet. 2.7.9.    Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt, noch anderszins is gebleken, dat het plan zal leiden tot onevenredige aantasting van de natuurwaarden ter plaatse. Voorts is in het reconstructieplan rekening gehouden met de natuurbeschermingswetgeving. Bij landbouwontwikkelingsgebieden is een zone van 1.500 meter tot Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en beschermde natuurmonumenten in acht genomen. Gelet hierop slaagt het desbetreffende betoog van appellanten niet. 2.7.10.    Wat betreft de vrees van appellanten dat in de nabijheid van hun gronden op grote schaal intensieve veehouderijen worden opgericht en dat dit hun uitzicht zal aantasten, wordt het volgende overwogen. Gezien het Streekplan Utrecht 2005-2015 en het bestemmingsplan zullen de vestigingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij ter plaatse niet anders worden, nu de gronden van appellanten en de omgeving hiervan in het reconstructieplan in landbouwontwikkelingsgebied zijn komen te liggen. Daarnaast hebben verweerders het belang van appellanten bij een vrij uitzicht, gezien artikel 4 van de Rwc, minder zwaar kunnen laten wegen dan het belang dat met de uitvoering van de Rwc wordt gediend. Om de belangen in evenwicht te houden, voorziet de Rwc in een schadevergoedingsregeling. Appellanten zullen, indien zij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijden, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. 2.7.11.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.7.12.    Gelet hierop is het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond. Het beroep van [appellant sub 5] Het standpunt van appellant 2.8.    Appellant stelt in beroep met name bevreesd te zijn voor waardedaling van zijn gronden nu deze als verwevingsgebied zijn aangemerkt. Hij is verder van mening dat hij in zijn bedrijfsvoering en in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf wordt beperkt. Voorts stelt hij dat onduidelijk is wat in het plan onder "perspectiefvol bedrijf" wordt verstaan. Het standpunt van verweerders 2.8.1.    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de ligging in een verwevingsgebied geen beperkingen met zich brengt voor het bedrijf van appellant. Verder hebben zij gesteld dat perspectiefvolle bedrijven in aanmerking kunnen komen voor verplaatsing. Welke bedrijven voor verplaatsing in aanmerking zullen komen, wordt in een regeling nader vastgelegd. Vaststelling van de feiten 2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.3.    Appellant heeft een melkrundveehouderij aan [locatie 4] te [plaats] en tevens gronden aan de Goos Willigen te Scherpenzeel. 2.8.4.     Perspectiefvolle bedrijven zijn volgens het reconstructieplan in ieder geval bedrijven groter dan 70 Nederlandse grootte eenheid (hierna: nge). Op pagina 88 van het plan staat dat niet wordt uitgesloten dat in de klasse van 50 tot 70 nge perspectiefvolle bedrijven kunnen zitten. Een verplaatsingsregeling zal nog worden vastgesteld. Het oordeel van de Afdeling 2.8.5.    De Afdeling stelt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat de zonering van de gronden als zodanig niet in geding is. Wat betreft het bezwaar van appellant inzake de beperkingen die aan melkrundveehouderijen worden opgelegd, overweegt de Afdeling dat eventuele beperkingen aan het aantal te houden dieren niet voortvloeien uit het plan, maar uit toepasselijke milieuwetgeving, die in deze procedure niet aan de orde is. Daarnaast brengt de ligging in een verwevingsgebied voor de melkrundveehouderij geen beperkingen in de bedrijfsvoering van appellant met zich. Anders dan appellant veronderstelt, bevat het plan geen beperkende maatregelen voor een melkrundveehouderij. Appellant zal, indien hij desondanks ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. 2.8.6.    Zoals uit overweging 2.8.4. blijkt, is aangegeven wat in ieder geval onder perspectiefvolle bedrijven zal worden verstaan. Het reconstructieplan zelf voorziet niet in verplaatsing van intensieve veehouderijen. De verplaatsing van bedrijven zal nader worden geregeld. In de verplaatsingsregeling zal precies worden aangegeven welke bedrijven in aanmerking komen voor een eventuele verplaatsing(svergoeding). Gelet hierop hebben verweerders kunnen volstaan met een algemene omschrijving van wat onder "perspectiefvol bedrijf" zal worden verstaan. 2.8.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.8.8.    Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 5] in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 6] Het standpunt van appellant 2.9.    Appellant stelt in beroep onder meer dat zijn gronden ten onrechte in een verwevingsgebied liggen. Hij is van mening dat hij in zijn bedrijfsvoering en in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf wordt beperkt en vreest dat zijn gronden in waarde zullen dalen. Voorts stelt hij dat onduidelijk is wat in het plan onder "perspectiefvol bedrijf" wordt verstaan. Het standpunt van verweerders 2.9.1.    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de gronden in overeenstemming met de uitgangspunten van het plan als verwevingsgebied zijn aangemerkt. Zij hebben zich verder op het standpunt gesteld dat de ligging in een verwevingsgebied niet zonder meer beperkingen met zich brengt voor het bedrijf van appellant. Vaststelling van de feiten 2.9.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.9.3.    Appellant houdt kalveren aan de [locatie 5] te [plaats]. De gronden liggen in een verwevingsgebied en grenzen aan een extensiveringsgebied. 2.9.4.    Op pagina 82 van het reconstructieplan is vermeld: "Verwevingsgebieden zijn die delen van het plangebied die niet als extensiverings- of landbouwontwikkelingsgebied  zijn aangeduid. Zij vormen de overgangsgebieden tussen de extensivering- en landbouwontwikkelingsgebieden, waarin sprake is van een sterke verwevenheid van functies. Bij deze verwevenheid kan sprake zijn van accenten die liggen op natuur, landschap en/of water, maar steeds in combinatie met landbouw." 2.9.5.     Op pagina 122 van het reconstructieplan is vermeld dat vergroting van het bouwperceel in verwevingsgebieden vanwege de uitbreiding van intensieve veehouderij alleen is toegestaan als duidelijk is dat de uitbreiding zich verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, natuur en/of water). Eventuele vergroting van het bouwperceel zal in ieder geval worden beperkt tot een éénmalige uitbreiding van maximaal 30% van het bestaande bouwperceel. Het oordeel van de Afdeling 2.9.6.    De uitgangspunten van het reconstructieplan om een gebied als verwevingsgebied aan te wijzen, zoals geformuleerd in overweging 2.9.4., zijn voldoende gemotiveerd en als zodanig niet onredelijk. Gezien het verhandelde ter zitting is de aanwijzing van de gronden van appellant als onderdeel van een verwevingsgebied door verweerders in overeenstemming met deze uitgangspunten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering. 2.9.7.    Het reconstructieplan staat, zoals uit overweging 2.9.5. volgt, verder in het algemeen aan uitbreiding van intensieve veehouderij in verwevingsgebieden niet in de weg. Eventuele beperkingen aan het aantal te houden dieren vloeien niet voort uit het plan maar uit toepasselijke milieuwetgeving, die in deze procedure niet aan de orde is. Appellant zal, indien het bedrijf ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. 2.9.8.    Zoals de Afdeling in overweging 2.8.6. heeft overwogen, hebben verweerders kunnen volstaan met een algemene omschrijving van wat onder "perspectiefvol bedrijf" zal worden verstaan. 2.9.9.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.9.10.    Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 6] in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 7] Het standpunt van appellanten 2.10.    Appellanten stellen in beroep onder meer dat hun gronden ten onrechte gedeeltelijk in een verwevingsgebied en gedeeltelijk in een extensiveringsgebied zijn komen te liggen. Zij zijn van mening dat zij in hun bedrijfsvoering en in de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf worden beperkt en vrezen dat hun gronden in waarde zullen dalen. Voorts stellen zij dat onduidelijk is wat in het plan onder "perspectiefvol bedrijf" wordt verstaan. Het standpunt van verweerders 2.10.1.    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de ligging gedeeltelijk in een verwevingsgebied en gedeeltelijk in een extensiveringsgebied met zich brengt dat appellanten kunnen kiezen voor uitbreiding van het bedrijf in het deel dat in het verwevingsgebied ligt. De biologische onderdelen van het bedrijf zullen volgens verweerders geen beperkingen ondervinden. Vaststelling van de feiten 2.10.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.10.3.    Appellanten houden overeenkomstig een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet biologisch kippen en vleesvarkens aan de [locatie 6] te [plaats]. Verder houden zij koeien en jongvee. De gronden liggen gedeeltelijk in een verwevingsgebied en gedeeltelijk in een extensiveringsgebied. Op de gronden in het verwevingsgebied staan onder meer de boerderij, een werktuigenloods en de kippenschuur. Op de gronden in het extensiveringsgebied staan onder meer de koeien- en de varkensstal. 2.10.4.    Op pagina 80 van het reconstructieplan is vermeld: "De extensiveringsgebieden zijn zo gepositioneerd dat zij een goede bijdrage leveren aan het ontstaan van een netwerk van duurzame ecosystemen. Robuustheid en interne buffering zijn de filosofie voor de keuze van de gebieden. De gebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van, en de potentie tot ontwikkeling van bijzondere natuurwaarden, de milieu- en wateropgaven en de kansen voor het realiseren van een netwerk van duurzame ecosystemen. Ook het veiligstellen van de waarden door een goede interne buffering (door de omvang van de gebieden), heeft daarbij voorop gestaan. Op deze wijze wordt de gestapelde problematiek in deze gebieden robuust, efficiënt en effectief opgepakt. De volgende gebieden zijn op grond van de geschetste robuuste aanpak geselecteerd: - de bestaande bos- en natuurgebieden; - de vijf bijzondere aandachtsgebieden natuur (Veldbeek, Erica/Kallenbroek, Moorsterbeek/Groot Zandbrink, De Kampjes en het centrale deel van het Binnenveld (zie 2.5); - het Vogel- en Habitatrichtlijn gebied van het Centraal Veluws Natuurgebied en een zone van 250 meter daar omheen; - de aaneengesloten bos- en natuurgebieden van de Utrechtse Heuvelrug en een zone van 250 meter daar omheen. Bij de begrenzing van de bijzondere aandachtsgebieden natuur is de buitengrens van de bestaande bos- en natuurgebieden aangehouden en is afgezien van het opnemen van een zone van 250 meter daaromheen. Daar waar aansluitend aan deze bestaande natuurgebieden nieuwe natuur is begrensd, worden deze percelen in principe ook in het extensiveringsgebied opgenomen. Op deze wijze ontstaan robuuste eenheden waarbinnen de gestapelde problematiek in samenhang wordt opgelost. Alleen in het Veldbeekgebied zijn in het binnengebied enkele enclaves verwevingsgebied gepositioneerd. Dit is gedaan om draagvlak voor deze robuuste ontwikkeling te kunnen garanderen en planschade te beperken. Voor deze gebieden is overigens ook het stimuleringsinstrument voor verplaatsing zoals bedoeld onder beleid extensiveringsgebied van toepassing. Extensiveringsgebieden grenzen nooit aan landbouwontwikkelingsgebieden. Bedrijfslocaties die op de grens van twee zones liggen, zijn zoveel mogelijk in het verwevingsgebied opgenomen." 2.10.5.    Voor de uitgangspunten van het reconstructieplan om gebieden als verwevingsgebied aan te wijzen, wordt verwezen naar overweging 2.9.4.. 2.10.6.    Op pagina 84 van het reconstructieplan is vermeld: "Bij de begrenzing van de extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden is de begrenzing niet in alle gevallen op topografische en in het veld herkenbare grenzen geprojecteerd. Bijvoorbeeld omdat de begrenzing van de extensiveringsgebieden samenvalt met de 250 meter zones uit de Wet Ammoniak en Veehouderij. Dit kan betekenen dat in een aantal situaties bestaande bouwpercelen van intensieve veehouderijbedrijven worden doorsneden en daardoor deels zijn gelegen in het ene en deels in het andere gebied. Wanneer de bouwkavel deels in het extensiveringsgebied ligt, beschouwen we deze bouwkavels bij de toepassing van het stimuleringsbeleid als gelegen binnen het extensiveringsgebied. Een intensieve veehouderij, in een dergelijke situatie gelegen, die wil stoppen of verplaatsen, kan gebruik maken van de regelingen die gelden voor de extensiveringsgebieden. Wat betreft de doorwerking van het reconstructiebeleid naar het gemeentelijk en provinciaal planologisch beleid geldt dat in principe de uitbreiding van het bedrijf binnen het extensiveringsgebied niet, en binnen het verwevingsgebied wel tot de mogelijkheden behoort. Als het bedrijf wil uitbreiden mag dat alleen in het verwevingsgebied. In dat geval komt het bedrijf niet meer in aanmerking voor regelingen en subsidies voor het extensiveringsgebied (ook niet voor het deel gelegen in de extensiveringzone). De ondernemer moet dus kiezen." Het oordeel van de Afdeling 2.10.7.     De Afdeling merkt allereerst op dat de ligging van gronden gedeeltelijk in een verwevingsgebied en gedeeltelijk in een extensiveringsgebied geen beperkingen in de bedrijfsvoering van appellanten met zich wat betreft het biologisch houden van dieren. Anders dan appellanten veronderstellen, treft het plan, gelet op de in overweging 2.3.5.2. opgenomen omschrijving van intensieve veehouderij, geen beperkende maatregelen voor het houden van biologische dieren. 2.10.8.     Wat betreft de vrees van appellanten voor waardedaling van hun gronden, overweegt de Afdeling het volgende. Appellanten zullen, indien zij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijden, een beroep kunnen doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. 2.10.9.     Zoals de Afdeling in overweging 2.8.6. heeft overwogen, hebben verweerders kunnen volstaan met een algemene omschrijving van wat onder "perspectiefvol bedrijf" zal worden verstaan. 2.10.10.     De uitgangspunten van het reconstructieplan om een gebied als  extensiveringsgebied of als verwevingsgebied aan te wijzen zoals geformuleerd in de overwegingen 2.10.4. en 2.9.4., zijn voldoende gemotiveerd en als zodanig niet onredelijk. Dit laat onverlet dat in bijzondere situaties niet met het beleid zoals omschreven in overweging 2.10.6. kan worden volstaan, gelet op de onzekerheid die dat beleid in die bijzondere situaties kan oproepen. Niet in geding is dat wat betreft de gronden van appellanten sprake is van een doorsneden bouwperceel. Zowel in het deel dat ligt in het extensiveringsgebied als in het deel dat ligt in het verwevingsgebied staan bouwwerken. De boerderij staat op het deel dat in het verwevingsgebied ligt. Onduidelijk is wat de exacte uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf zullen zijn en dus wat de gevolgen voor de bedrijfsvoering van appellanten zijn. De zonering van de gronden is in zoverre vastgesteld zonder dat verweerders zich er rekenschap van hebben gegeven wat de exacte gevolgen hiervan voor appellanten zullen zijn. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is wat betreft dit onderdeel dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. 2.10.11.     Gelet hierop is het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 7] is in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover daarbij de gronden van appellanten aan de [locatie 6] te [plaats] gedeeltelijk als extensiveringsgebied en gedeeltelijk als verwevingsgebied zijn aangeduid. Tevens dient, gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan. III. Proceskosten 2.11.    Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 6] te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 2.11.1.    Nu zowel een onderdeel van de vaststelling van het reconstructieplan door provinciale staten van Utrecht en Gelderland als de goedkeuring hiervan door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, en nu de desbetreffende gronden in de provincie Utrecht liggen, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Utrecht, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierechten die zijn opgekomen in verband met de behandeling van het hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroep. De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Utrecht te geschieden. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    a. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk; b. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], en [appellanten sub 7] met betrekking tot de financiering van de uitvoering van het reconstructieplan en de flankerende maatregelen bij de uitvoering van het reconstructieplan niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 7] voor het overige gegrond; III.    vernietigt de besluiten van 13 december 2004, kenmerk PS2004REG13-3, en 10 januari 2005, kenmerk PS2004REG14-3, van provinciale staten van Utrecht en de besluiten van 22 december 2004, kenmerk PS2004-791, en 26 januari 2005, kenmerk PS2005-38, van provinciale staten van Gelderland, voor zover de gronden van [appellanten sub 7] aan de [locatie 6] te [plaats] gedeeltelijk als extensiveringsgebied en gedeeltelijk als verwevingsgebied zijn aangeduid; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 maart 2005, kenmerk DRZ2005/1244, wat betreft de goedkeuring van het onder III. genoemde planonderdeel; V.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], en [appellanten sub 2], geheel, en de beroepen van [appellant sub 5], en [appellant sub 6], voor het overige, ongegrond; VI.    veroordeelt provinciale staten van Utrecht, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk tot vergoeding van bij [appellanten sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 668,97 (zegge: zeshonderdachtenzestig euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de provincie Utrecht en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan [appellanten sub 7] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt; het bedrag dient door de provincie Utrecht aan appellanten te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Bindels Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 85-482.