Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7346

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508838/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de vergoeding voor de op basis van twee toevoegingen door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld.


Uitspraak

200508838/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/1273 van de rechtbank Leeuwarden van 29 september 2005 in het geding tussen: appellant en de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de vergoeding voor de op basis van twee toevoegingen door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld. Bij besluit van 27 september 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006. Partijen zijn met bericht niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), worden als samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.    Ingevolge het derde lid wordt in samenhangende procedures, waarbij één rechtzoekende meer dan één procedure voert, in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te verhogen met 50% voor elke procedure, met uitzondering van de eerste. 2.2.    Appellant heeft op basis van twee toevoegingen rechtsbijstand verleend aan zijn cliënt in twee procedures tegen twee afzonderlijke besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV). In de procedure waarvoor een toevoeging is verleend geregistreerd onder nummer 5AZ8085 (hierna: de eerste procedure), heeft het UWV bij besluit van 25 juli 2002 geweigerd aan de cliënt van appellant een uitkering te verstrekken, omdat er naar het oordeel van het UWV geen sprake was van werkloosheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Werkloosheidswet (hierna: de WW), zoals deze luidde ten tijde hier van belang. Bij besluit van 6 maart 2004 heeft het UWV zijn besluit herzien en aan de cliënt van appellant een loongerelateerde uitkering verstrekt, op grond van artikel 15 van de WW.    In de procedure waarvoor een toevoeging is verleend geregistreerd onder nummer 5BA0886 (hierna: de tweede procedure), heeft het UWV bij besluit van 2 oktober 2002 geweigerd de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van de voormalige werkgever van de cliënt van appellant over te nemen, als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW, omdat er naar het oordeel van het UWV geen sprake was van betalingsonmacht van de voormalige werkgever. Bij besluit van 19 december 2003 heeft het UWV zijn besluit herzien en de nabetaling van het door de voormalige werkgever van de cliënt van appellant onbetaald gebleven loon en vakantiegeld overgenomen.    De raad heeft de vergoedingen voor de op basis van de twee toevoegingen door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld met inachtneming van artikel 11, derde lid, van het Bvr 2000, omdat er naar het oordeel van de raad sprake is van samenhangende procedures. 2.3.    Appellant betoogt in hoger beroep dat er geen sprake is van samenhangende procedures. Naar de mening van appellant wordt niet voldaan aan de eis dat de zaken naar hun aard verknocht dienen te zijn als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Appellant stelt dat de twee procedures zijn gevoerd ter verkrijging van twee verschillende WW-uitkeringen, waarvoor verschillende en specifieke toekennings- en toetsingscriteria gelden. Hieruit volgt dat er geen sprake is van inhoudelijke samenhang. 2.4.    Niet wordt betwist dat beide zaken samen zijn behandeld op de zitting van de rechtbank Groningen van 28 mei 2004. In geschil is de vraag of beide zaken naar hun aard verknocht zijn. In de Nota van Toelichting bij het Bvr 2000 staat in de toelichting bij artikel 11 (Staatsblad 1999, 580, p. 26-28) vermeld: "Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek." 2.5.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat beide procedures zien op dezelfde problematiek. Het enkele feit dat voor beide uitkeringen verschillende toekennings- en toetsingscriteria gelden, betekent niet dat niet gesproken kan worden van dezelfde problematiek. In beide procedures maakt de cliënt van appellant bezwaar tegen de weigering van het UWV om een uitkering te verstrekken. In de eerste procedure weigert het UWV bij besluit van 19 november 2002 een uitkering te verstrekken op grond van artikel 15 van de WW omdat naar het oordeel van het UWV de cliënt van appellant niet werkloos is. In de tweede procedure weigert het UWV bij besluit van 24 december 2002 aan de cliënt van appellant een uitkering te verstrekken, zoals bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW, omdat naar het oordeel van het UWV geen sprake is van betalingsonmacht bij de werkgever van de cliënt van appellant. Het vermeende recht op beide uitkeringen hangt samen met het vermeende ontslag van de cliënt van appellant, zoals blijkt uit de besluiten van het UWV van 19 november 2002 en 24 december 2002.    Gelet op het bovenstaande en op het systeem van het Bvr 2000, op basis waarvan een rechtsbijstandverlener ook een vergoeding krijgt voor rechtsbijstand verleend in samenhangende procedures, ook al is deze vergoeding minder dan de vergoeding die een rechtsbijstandverlener krijgt voor rechtsbijstand verleend in twee afzonderlijke procedures, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de raad op goede gronden heeft geconcludeerd dat er sprake is van samenhangende procedures. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. Klein Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006. 176-512.