
Jurisprudentie
AW7348
Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506814/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506814/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) appellant een verklaring van geen bezwaar geweigerd.
Uitspraak
200506814/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/120 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 22 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) appellant een verklaring van geen bezwaar geweigerd.
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft de minister het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2005, verzonden op 4 juli 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 november 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. Y.P. Ong en L.C. Tabarki, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt onder verklaring verstaan een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wvo meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschiedt de in het eerste lid bedoelde aanmelding slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene. De werkgever licht de betrokkene in over de betekenis en de rechtsgevolgen van deze aanmelding.
Ingevolge het derde lid belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat de minister ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans belang, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
a. de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
(…)
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (Stcrt. 1997, 35, hierna: de Beleidsregel) is vermeld dat bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Wvo, in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in onderdeel a van artikel 7, tweede lid, van de Wvo, bij de beoordeling van die gegevens rekening wordt gehouden met:
a. de aard van de gegevens;
b. de ouderdom van de gegevens;
c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben;
d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen;
e. het aantal in een bepaalde tijdsspanne vastgelegde gegevens;
f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
In de toelichting bij deze bepaling staat onder meer dat gegevens die zijn vastgelegd voordat de betrokken persoon de leeftijd van 18 jaar bereikte, doorgaans kunnen worden gezien als gegevens betreffende jeugdzonden.
In artikel 1, het tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel is vermeld dat bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder wordt gelet op gegevens betreffende zwaardere vormen van diefstal, inbraak of heling.
2.2. De minister heeft appellant de verklaring, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvo, geweigerd op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wvo. Hiertoe heeft de minister zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat uit het Algemeen Documentatieregister van de Centrale Justitiële Documentatie is gebleken dat appellant op 17 december 1999 door de kinderrechter in Zwolle is veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van inklimming, gepleegd op 18 juli 1999, voor diefstal in vereniging door middel van valse sleutels, gepleegd op 18 september 1999 en voor het medeplegen van vernieling, gepleegd op 9 mei 1999, dat appellant is veroordeeld tot een leerproject van 25 uren en twee weken jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarde dat hij zich dient te gedragen naar aanwijzingen van een hulpverlenende instantie en dat op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat appellant onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.3. Appellant heeft in beroep en opnieuw in hoger beroep betoogd dat in zijn geval sprake is geweest van jeugdzonden, zodat de veroordeling voor de gepleegde delicten niet aan de weigering hem een verklaring van geen bezwaar te verstrekken ten grondslag had mogen worden gelegd.
2.3.1. Daaromtrent stelt de Afdeling voorop dat het in de toelichting bij artikel 1 van de Beleidsregel opgenomen woord "doorgaans" erop duidt dat de minister een gegeven dat is vastgelegd voordat de betrokkene de leeftijd van achttien jaar bereikte, niet in alle gevallen aanmerkt als een jeugdzonde. De minister heeft zich derhalve de ruimte voorbehouden om ook als de betrokkene ten tijde van de voorvallen waarop de hem tegengeworpen gegevens betrekking hebben de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, bij afweging van de betrokken belangen alsnog tot een weigering van de verzochte verklaring te komen.
2.4. De minister heeft de feiten die uit bovenvermeld Documentatieregister blijken gekwalificeerd als zwaardere vormen van diefstal, inbraak of heling, zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel, waarop bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder wordt gelet. Ter motivering heeft hij verwezen naar het bepaalde in de artikelen 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht uit welke bepalingen voortvloeit dat diefstal in vereniging door middel van inklimming of valse sleutels neerkomt op diefstal onder verzwarende omstandigheden, hetgeen een zwaardere vorm van diefstal is. De minister heeft zich, anders dan appellant kennelijk beoogt te betogen, hierbij niet op het standpunt gesteld dat sprake is van zware criminaliteit.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken omtrent de feiten, de minister deze aldus heeft mogen kwalificeren. Zoals blijkt uit de toelichting bij dit artikel kunnen juist deze gegevens een beletsel vormen voor de toelating van personen tot vertrouwensfuncties op burgerluchthavens.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister de op de door appellant gepleegde delicten gevolgde straf bij zijn besluitvorming niet zwaar heeft mogen laten wegen. Daarbij verwijst appellant naar de tussen partijen bekende uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2004, waarin zij heeft overwogen dat uit de motivering van het besluit van 8 oktober 2003 ten onrechte niet is gebleken of en op welke wijze de zwaarte van de straf van invloed was op de uiteindelijke beslissing en dat het gezien de relatief lage straf niet ondenkbaar is dat deze omstandigheid tot een andere uitkomst had geleid. Nu de minister tegen de uitspraak van 13 oktober 2004 geen hoger beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank miskend dat de minister zich in de latere beslissing niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de opgelegde straf als een zware straf wordt aangemerkt, aldus appellant.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft de minister opdracht gegeven in de nieuwe beslissing op bezwaar inzichtelijk te maken of en op welke wijze de zwaarte van de straf van invloed is geweest op de beslissing om geen verklaring van geen bezwaar te verstrekken. Daarbij heeft de rechtbank weliswaar opgemerkt dat niet ondenkbaar is dat de relatief lage straf tot een andere uitkomst zou leiden, doch, gelet op de formulering van het door haar gesignaleerde motiveringsgebrek, niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een ondubbelzinnig oordeel gegeven over de weging van het element zwaarte van de straf in het samenhangende geheel van de te verrichten afweging, waartegen de minister hoger beroep had moeten instellen om te voorkomen dat hij daaraan gebonden was bij de nadere besluitvorming.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de, op de door appellant gepleegde delicten gevolgde, straf, met name de voorwaardelijke jeugddetentie met de daaraan verbonden proefperiode van twee jaren, bij zijn besluitvorming zwaar heeft mogen laten weten, aangezien (de dreiging met) vrijheidsstraf als een zware sanctie moet worden aangemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister in zijn besluit van 14 december 2004 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de opgelegde straf in de beoordeling van de justitiële gegevens aanzienlijk heeft meegewogen en op grond waarvan dat is gebeurd.
2.6. De Afdeling volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aard en de zwaarte van de delicten, de ouderdom van de gegevens, de recidive en de zwaarte van de opgelegde straf, tot de conclusie leiden dat geen aanleiding bestaat de door appellant gepleegde delicten aan te merken als jeugdzonden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de verklaring van geen bezwaar heeft kunnen weigeren.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, als door appellant verzocht, geen grond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
204-419.