Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7353

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506360/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft de gemeenteraad van Marum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2004, het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (Trimunterweg - agrarisch bedrijf)" vastgesteld.


Uitspraak

200506360/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft de gemeenteraad van Marum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2004, het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (Trimunterweg - agrarisch bedrijf)" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 juni 2005, no. 2004-26.609/23/B.11, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 juli 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2005. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Marum en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellanten, in persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Bijl, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Marum, vertegenwoordigd door mr. drs. P.J. Woudstra en ing. S. van Dijk, ambtenaren van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en J.H. Immink. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.    De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.3.    Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" uit 1996 om de verplaatsing van [partij] (hierna: het bedrijf) van de [locatie] naar de noordzijde van de Trimunterweg in de gemeente Marum mogelijk te maken. Procedurele aspecten 2.4.    Appellanten stellen dat niet is gebleken dat de provinciale planologische commissie (hierna: de PPC) is gehoord. Ingevolge artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van de WRO hoort het college van gedeputeerde staten, alvorens het een besluit neemt omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, de PPC. Uit de stukken blijkt dat de Commissie Bestemmingsplannen van de PPC bij brief van 11 mei 2005 advies heeft uitgebracht over het plan. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met eerder genoemde bepaling tot stand is gekomen. Standpunt van appellanten 2.5.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens appellanten is het plan vastgesteld in strijd met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan van 14 december 2000 (hierna: het POP), nu het bedrijf afkomstig is uit een ander plangebied en derhalve sprake is van de vestiging van een nieuw intensief veehouderijbedrijf. Verder betogen zij dat geen ruimtelijke visie is ontwikkeld op grond waarvan mag worden afgeweken van het uitgangspunt dat geen nieuwe agrarische bouwlocaties zijn toegestaan. Tot slot voeren appellanten in dit verband aan dat geen sprake is van een bestaand knelpunt.    Voorts betogen appellanten dat het plan ten onrechte voorziet in een oppervlakte van de bedrijfswoning van ten hoogste 180 m², terwijl het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" een maximum oppervlakte van 120 m² voor een bedrijfswoning hanteert.    Subsidiair betogen appellanten dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Volgens appellanten heeft verweerder daarbij ten onrechte aangegeven dat hij met een bedrijfsvloeroppervlakte van 6720 m² kan instemmen. Appellanten zijn van mening dat verweerder daarbij ten onrechte rekening heeft gehouden met een volgens het POP toegestane uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van vijftien procent, aangezien sprake is van de vestiging van een nieuw intensief veehouderijbedrijf. Ook heeft hij volgens hen daarbij ten onrechte een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing vanwege dierwelzijnseisen betrokken. Verder is hij uitgegaan van onjuiste dieraantallen, aldus appellanten. Tenslotte heeft verweerder volgens appellanten ten onrechte alleen goedkeuring onthouden aan eerdergenoemd artikel en niet tevens aan het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden", wat betreft het perceel aan de Trimunterweg. Hierdoor is geen maximum gesteld aan de toegestane oppervlakte van de bedrijfsbebouwing, hetgeen in strijd is met het POP. Het bestreden besluit 2.6.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij acht de verplaatsing van het bedrijf naar de Trimunterweg in overeenstemming met het in het POP neergelegde beleid. Verder heeft verweerder onder meer goedkeuring onthouden aan artikel 3.2.2, onder e, van de planvoorschriften. Hij is van mening dat dit artikel ten onrechte de mogelijkheid biedt om maximaal 7000 m² bedrijfsbebouwing te realiseren, terwijl volgens hem op basis van het POP maximaal 6709 m² stalruimte is toegestaan. Hij acht echter de afwijking tussen de door het bedrijf beoogde 6720 m² bedrijfsbebouwing en de op grond van het POP toelaatbare 6709 m² bedrijfsbebouwing dusdanig klein dat hij met een oppervlakte van 6720 m2 kan instemmen. Vaststelling van de feiten 2.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.1.    Het bedrijf is thans gevestigd aan de Hoornweg 81 aan de westzijde van de kern Marum. Op het perceel is een boerderij aanwezig met daarnaast bedrijfsruimte voor het houden en fokken van varkens. In 1976 is een revisievergunning verleend voor een varkensmesterij. In 1996 is een melding afgehandeld betreffende het wijzigen van de veestapel. Binnen een straal van 50 meter rond het bedrijf liggen verschillende burger- en bedrijfswoningen en op ongeveer 175 meter afstand ten noorden van het perceel van het bedrijf ligt een woongebied. 2.7.2.    Volgens het POP worden in principe geen nieuwe bouwlocaties voor nieuw- of hervestiging van agrarische bedrijven toegestaan, tenzij sprake is van onder meer het oplossen van bestaande knelpunten zoals uitplaatsen uit linten in verband met ruimtegebrek of milieuhinder. Van dit principe kan op basis van een samenhangende ruimtelijke visie, bijvoorbeeld bij een gebiedsuitwerking of een specifieke taakstelling, worden afgeweken.    Voorts staat in het POP vermeld dat voor de intensieve veehouderij voorlopig onder meer de volgende uitgangspunten gelden. Bestaande, volwaardige intensieve bedrijven met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 3600 m² mogen die oppervlakte met maximaal vijftien procent uitbreiden. Onder bestaande intensieve veehouderijen worden bedrijven verstaan die per 3 juli 2000 als zodanig kunnen worden aangemerkt. De hiervoor genoemde oppervlakten zijn bruto stalmaten volgens IKC-richtlijnen en zijn exclusief toekomstige eisen voor dierwelzijn. Op het moment dat er nieuwe normen gaan gelden, kunnen gemeenten daarvoor ruimte bieden via een vrijstellingsregeling in hun bestemmingsplan, waarbij dient te worden vastgelegd dat deze uitbreiding uitsluitend gebruikt mag worden om te voldoen aan dierwelzijnseisen. 2.7.3.    Volgens de plantoelichting is het noodzakelijk om het bedrijf te verplaatsen van de rand van het dorp naar de Trimunterweg, omdat de huidige locatie onvoldoende mogelijkheden biedt voor de realisering van de nieuwbouwplannen van het bedrijf, die noodzakelijk zijn voor een goede bedrijfsvoering, het welzijn van de dieren en een reductie van de milieuhinder. Verder wordt voortzetting van het bedrijf op de huidige locatie niet wenselijk geacht, omdat de aanwezigheid of uitbreiding van het bedrijf de uitbreidingsmogelijkheden van de gemeente Marum naar het westen beperkt, nu uitbreiding vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet aanvaardbaar is.    Verder wordt volgens de plantoelichting voorzien in een bedrijfsvloeroppervlakte van ongeveer 6720 m² (afgerond). Daarbij is uitgegaan van de bestaande bedrijfsvloeroppervlakte aan de Hoornweg van 5023 m², vermeerderd met 811 m² vanwege dierwelzijnseisen, zodat moet worden uitgegaan van 5834 m² bedrijfsvloeroppervlakte. Uitgaande van de volgens het POP toelaatbare uitbreiding van vijftien procent resulteert dat in een maximum oppervlakte van 6709 m² bedrijfsvloeroppervlakte. 2.7.4.    Ingevolge artikel 3.1., onder a en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor agrarische doeleinden aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf, met inbegrip van een intensieve veehouderij.    Ingevolge artikel 3.2.1. van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van gebouwen dat alle gebouwen binnen het bouwvlak worden gebouwd.    Ingevolge artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften zal de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij ten hoogste 7000 m² bedragen. 2.7.5.    Ingevolge artikel 10:29, eerste lid, van de Awb kan een besluit alleen dan gedeeltelijk worden goedgekeurd indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met aard en inhoud van het besluit.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel 56a, onder b of c, afloopt of, indien binnen de beroepstermijn bij de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen. Het oordeel van de Afdeling Vestiging van het bedrijf in het buitengebied 2.8.    De omstandigheid dat het bedrijf niet afkomstig is uit het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" betekent niet dat daardoor sprake is van vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij in het buitengebied. Nu het bedrijf op 3 juli 2000 als een intensieve veehouderij kon worden aangemerkt, is in het onderhavige geval sprake van een bestaande intensieve veehouderij. Gelet op de ligging van het bedrijf aan de rand van de kern en op korte afstand van verschillende burger- en bedrijfswoningen is uitbreiding van de bedrijfsvloeroppervlakte niet mogelijk en is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in de huidige, vergunde situatie reeds sprake van een belaste milieusituatie. De voortzetting van het bedrijf op de huidige locatie levert bovendien beperkingen op voor de ontwikkeling van de kern Marum wat betreft nieuwe woningbouw. Daarnaast kan het bedrijf op de nieuwe locatie uitbreiden, zodat de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke schaalvergroting mogelijk wordt. Verder kan na verplaatsing van het bedrijf de verkeersstructuur aan de westzijde van Marum worden verbeterd. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaand knelpunt en dat het POP zich derhalve in zoverre niet verzet tegen de verplaatsing van het bedrijf naar de Trimunterweg. Maximale toegestane oppervlakte van de bedrijfswoning 2.9.    Weliswaar voorzag het vorige plan in een maximale oppervlakte voor bedrijfswoningen van 120 m², maar de gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de uitzonderlijke uit- en verplaatsing van het bedrijf en aangezien de omgeving niet door de woning wordt aangetast, mede gelet op de landschappelijke inpassing, aanleiding bestaat om in het onderhavige plan een bedrijfswoning van maximaal 180 m² toe te staan. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het standpunt van de gemeenteraad heeft kunnen instemmen. Onthouding van goedkeuring aan artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften 2.10.    De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat door de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften in zoverre tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellanten dat het plan voorziet in te ruime bebouwingsmogelijkheden wat betreft de bedrijfsbebouwing. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan op te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. De bezwaren van appellanten richten zich tegen het standpunt van verweerder dat hij een oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 6709 m² in overeenstemming acht met het POP en dat hij kan instemmen met de door het bedrijf beoogde oppervlakte van 6720 m².    De stelling van appellanten dat de in 1996 ingediende melding tot wijziging van de veestapel niet rechtsgeldig is dan wel dat de wijziging van de Hinderwetvergunning niet bevoegd is genomen, is niet voldoende voor het oordeel dat verweerder is uitgegaan van onjuiste dieraantallen. Voorts overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar 2.8, dat aangezien sprake is van een bestaande veehouderij verweerder gelet op het POP rekening kan houden met uitbreiding van de bedrijfsvloeroppervlakte met maximaal vijftien procent.    In het POP staat uitdrukkelijk vermeld dat, wanneer nieuwe normen zijn gaan gelden voor dierwelzijn, uitbreiding van de bedrijfsvloeroppervlakte in zoverre is toegestaan om te voldoen aan die dierwelzijnseisen. Verweerder is bij de berekening van de maximaal toegestane bedrijfsbebouwing uitgegaan van de bestaande oppervlakte van 5023 m² vermeerderd met 811 m² in verband met dierwelzijnseisen. In het bestreden besluit, noch tijdens het verhandelde ter zitting heeft verweerder inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij, rekening houdend met dierwelzijnseisen, tot deze oppervlakte van 811 m² is gekomen.    Gelet hierop heeft verweerder zijn standpunt dat een oppervlakte van 6709 m² in overeenstemming met het POP kan worden geacht niet deugdelijk gemotiveerd. Daarmee is evenmin onvoldoende gemotiveerd waarom hij kan instemmen met de door het bedrijf beoogde oppervlakte van 6720 m². De gemeenteraad kan bij het plan ingevolge artikel 30 van de WRO dan ook niet zonder meer de motivering van verweerder op dit punt volgen. 2.10.1.    Wat betreft het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte slechts goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften en niet tevens aan het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden", wat betreft het perceel aan de Trimunterweg, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten de tijdelijke beperking vanwege de aanhoudingsplicht op grond van artikel 50 van de Woningwet, verzet het plan zich door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring niet tegen de mogelijkheid dat het bouwvlak, dat ongeveer 13.000 m² omvat, geheel bebouwd kan worden met bedrijfsbebouwing. De daaruit voortvloeiende gedeeltelijke goedkeuring van het plan zou aldus een vergaande uitbreiding van de bedrijfsvloeroppervlakte met zich kunnen brengen, waardoor het plan in zoverre niet in overeenstemming is met het POP. De gedeeltelijke goedkeuring van het plan strookt op dit punt dan ook niet met de aard en inhoud van het plan, zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld en ter goedkeuring aan verweerder is aangeboden. 2.10.2.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.10. is het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Nu niet in geschil is dat op zich terecht goedkeuring is onthouden aan dit planvoorschrift ziet de Afdeling aanleiding hieraan zelfvoorziend goedkeuring te onthouden. Zij wijst er daarbij op dat de gemeenteraad bij het ingevolge artikel 30 van de WRO vast te stellen bestemmingsplan alsnog een deugdelijke onderbouwing van de oppervlakte voor de bedrijfsbebouwing dient te geven. Onder verwijzing naar 2.10.1. en gelet op artikel 10:29 van de Awb overweegt de Afdeling dat de gedeeltelijke goedkeuring van het plan niet strookt met de aard en inhoud van het plan, zodat de Afdeling aanleiding ziet om eveneens goedkeuring te onthouden aan het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden", wat betreft het perceel aan de Trimunterweg. Proceskostenveroordeling 2.11.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 7 juni 2005, 2004-26.609/23/B.11, RP, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3.2.2., onder e, van de planvoorschriften en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden", wat betreft het perceel aan de Trimunterweg; III.    onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde planonderdelen; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); het dient door de provincie Groningen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra    w.g. Den Broeder Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 178-432.