Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7357

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506557/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellante onder een last onder dwangsom aangeschreven de berging op het perceel Barchman Wuytierslaan 81-64 te Amersfoort (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200506557/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Brelja Leusden B.V.", gevestigd te Leusden, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/760 van de rechtbank Utrecht van 14 juni 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellante onder een last onder dwangsom aangeschreven de berging op het perceel Barchman Wuytierslaan 81-64 te Amersfoort (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij gewijzigd besluit van 25 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard onder wijziging van de gronden en appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op het perceel aanwezige berging te verwijderen en verwijderd te houden. Bij uitspraak van 14 juni 2005, verzonden op 21 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005 , hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het geschil betreft de op het perceel aanwezige berging met een inhoud van ongeveer 11 m³. 2.2.    In hoger beroep is niet meer bestreden dat (thans) voor de berging een bouwvergunning is vereist en dat deze is aangevraagd noch verleend. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. 2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Niet in geschil is dat de bepalingen van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Bebouwingsvoorschriften plan in hoofdzaak van de gemeente Amersfoort" de bouw van de berging niet toelaten zodat geen concreet uitzicht op legalisatie van het gebouwde bestaat. 2.5.    Anders dan appellante betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de omstandigheid dat het college bekend was met de aanwezigheid van de berging maar gedurende een periode van nog geen vijf jaar niet handhavend heeft opgetreden niet kan worden afgeleid dat nu sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop is, nog daargelaten de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. 2.6.    Voorts betoogt appellante tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college door handhavend op te treden tegen de berging in strijd handelt met vertrouwensbeginsel. De twee vaststellingsovereenkomsten waarnaar appellante in dit verband verwijst hebben blijkens de tekst en inhoud ervan slechts betrekking op de op het recreatieterrein aanwezige chalets en niet op de bergingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante aan voornoemde overeenkomsten derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college zou afzien van handhavend optreden. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 17-503.