Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7366

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506442/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college), voor zover hier van belang, geweigerd appellante een vergunning te verlenen voor het kappen van een schietwilg (salix alba).


Uitspraak

200506442/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging "Woningbouwvereniging Woongoed Flakkee", gevestigd te Middelharnis, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 04/3347 van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college), voor zover hier van belang, geweigerd appellante een vergunning te verlenen voor het kappen van een schietwilg (salix alba). Bij besluit van 21 september 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op 17 juni 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 september 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.M.W.L. van Boven, advocaat te Middelburg, bijgestaan door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door M. Jelier, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 4.5.1, eerste lid, onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Middelharnis 1995 (hierna: de APV) wordt onder houtopstand verstaan: hakhout, een houtwal of een of meer bomen.    Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.    De toelichting bij artikel 4.5.2 van de APV vermeldt het volgende: "De regeling heeft tot doel het behoud van natuur-, landschaps-, of dorps/stadsschoon en is een instrument ten behoeve van het milieubeheer. Niet alleen de visuele en de natuurwetenschappelijke waarden, maar ook andere kwaliteiten van een houtopstand kunnen aanleiding geven tot het weigeren van een kapvergunning. Gedacht kan worden aan: - de recreatieve waarde van een op zichzelf foeilelijke klimboom, die bij de jeugd als speelobject waardering ondervindt; - de belevingswaarde van houtopstand vanuit cultuurhistorisch of planologisch oogpunt of wegens ouderdom of situering; - de natuurwetenschappelijke betekenis van houtopstand, bij voorbeeld doordat daarop zeldzame epifytische of terrestrische planten groeien, hetzij hogere planten dan wel mossen of korstmossen; - de luchtzuiverende kwaliteiten; - de invloed op de bodemhuishouding en het microklimaat; - de nestel- of schuilgelegenheid voor bepaalde diersoorten. Voor de beoordeling van deze eigenschappen kunnen van belang zijn de (stam)omvang van de boom, de plantwijze (alleenstaand of in groepen), de standplaats (tussen de bebouwing of in het buitengebied), de soort (snelgroeiend of langzaam groeiend). De waarde van al deze eigenschappen, waaronder dus ook de visuele, is te vangen onder de term "milieuwaarde" of "landschappelijke waarde". Deze begrippen zijn niet nauwkeurig te omschrijven. Het vorenstaande beoogt dan ook het kader aan te geven, waarbinnen een kapvergunning kan worden geweigerd of onder voorschriften verleend." 2.2.    Het college heeft geweigerd aan appellante een vergunning te verlenen voor het kappen van een schietwilg die staat op een perceel waarvan zij eigenares is. Deze boom staat in de nabijheid van een voormalig schoolgebouw dat appellante inmiddels heeft verbouwd tot seniorenappartementen. De rechtbank heeft de bestreden beslissing op bezwaar van 21 september 2004 wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. 2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in zijn verweerschrift van 22 februari 2005 alsnog een kenbare en deugdelijke motivering heeft gegeven voor zijn ontoereikend gemotiveerde beslissing op bezwaar en daarin dan ook ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar van 21 september 2004 in stand te laten. De Afdeling overweegt het volgende. 2.3.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in het verweerschrift door het college gegeven motivering het besluit kan dragen, nu daarin − anders dan in de beslissing op bezwaar - het belang van behoud van de boom nadrukkelijk is afgewogen tegen het belang van appellante bij het kappen ervan dat - kort gezegd - is gelegen in het ongestoorde woongenot van (toekomstige) huurders. De schietwilg is door het college, onder verwijzing naar zijn opname in het landelijk register van monumentale bomen dat wordt beheerd door de Bomenstichting gevestigd te Utrecht, aangemerkt als (straat)beeldbepalend en monumentaal. De unieke status ervan wordt bevestigd in een verklaring van de Bomenstichting van 21 februari 2005. Gelet op de gebleken onmiskenbare waarde van de schietwilg is ook de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het behoud van de boom dient te prevaleren boven de (financiële) belangen van appellante. 2.3.2.    Het betoog van appellante dat het college ter zake van het verlenen en weigeren van kapvergunningen geen kenbaar beleid heeft, maakt het voorgaande niet anders. Hoewel de APV niet uitdrukkelijk bepaalt op welke gronden het college een kapvergunning kan weigeren, valt uit de toelichting bij de verordening af te leiden, en was in zoverre kenbaar, welke omstandigheden en criteria het college betrekt bij zijn beslissing omtrent het al dan niet kappen van een houtopstand. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het college bij de verrichte belangenafweging niet buiten de in de APV en de toelichting daarop gegeven kaders getreden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is te dezen geen sprake van willekeur. 2.3.3.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor appellante onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel van behoud van de schietwilg, volgt de Afdeling evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante de geringe belangstelling van potentiële huurders niet met concrete gegevens heeft gestaafd. Verder heeft het college erop gewezen dat de verduistering deels kan worden weggenomen door de uitvoering van een door de Bomenstichting opgesteld snoeiplan.    Ten aanzien van de stelling van appellante dat de onevenredigheid van de weigering er mede in is gelegen dat haar appartementen door de verduistering niet in aanmerking komen voor het kwaliteitskeurmerk "WoonKeur", overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond eerst in hoger beroep naar voren is gebracht. Niet valt in te zien dat dat niet al bij de rechtbank had gekund. De Afdeling gaat daaraan dan ook voorbij. 2.3.4.    Appellante heeft verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met de materiële zorgvuldigheid heeft beslist. Appellante voert daartoe aan dat de rechtbank en het college de mogelijkheid van verplanting van de boom, het opleggen van een herplantplicht noch het gevaar dat de boom vormt voor opstal en omwonenden hebben betrokken bij hun beoordeling in het kader van de beslissing op bezwaar. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft naar aanleiding van de door het college overgelegde verklaring van de Bomenstichting met juistheid overwogen dat het verplanten van de schietwilg niet mogelijk is. Het college heeft de verplanting van de boom dan ook niet in overweging hoeven te nemen. Nu het college de gevraagde kapvergunning niet wilde verlenen, hoefde het evenmin de mogelijkheid tot het opleggen van een herplantplicht in aanmerking te nemen. Voorts stelt de Afdeling vast dat het college het aspect van gevaarzetting wel mede in beschouwing heeft genomen ten behoeve van zijn beslissing op bezwaar; het college heeft daarin overwogen dat mogelijk gevaar kan worden ondervangen door regelmatig onderhoud. Dat dit onderhoud onvoldoende zou zijn, is niet gebleken. 2.4.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat het aan de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 21 september 2004 ten grondslag liggende gebrek met hetgeen door het college in verweer naar voren is gebracht, is geheeld en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit om die reden in stand dienen te worden gelaten. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 47-477.