Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7367

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506468/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellanten onder een tweetal separate lasten onder dwangsom aangeschreven de op de percelen [locatie 1] respectievelijk [locatie 2] (hierna: de percelen) aanwezige bergingen te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200506468/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 05/1019 en SBR 05/1020 van de rechtbank Utrecht van 14 juni 2005 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellanten onder een tweetal separate lasten onder dwangsom aangeschreven de op de percelen [locatie 1] respectievelijk [locatie 2] (hierna: de percelen) aanwezige bergingen te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 16 maart 2005, gerectificeerd bij besluit van 25 april 2005, heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2005, verzonden op 20 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het geschil betreft de op de percelen aanwezige bergingen met een inhoud van ongeveer 11m³. 2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).    Ingevolge artikel 42 Woningwet (oud), eerste lid, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven bouwwerken, mits: a. het voornemen tot het bouwen van een dergelijk bouwwerk schriftelijk, overeenkomstig de ingevolge artikel 8, vierde lid, gegeven voorschriften, bij burgemeester en wethouders is gemeld en b. voorzover het derde of vierde lid niet van toepassing is, burgemeester en wethouders binnen vijf weken na de dag waarop zij de melding hebben ontvangen aan de melder hebben medegedeeld dat het gemelde bouwwerk een bouwwerk is als bedoeld in de algemene maatregel van bestuur en dat, voor zover van toepassing, dat bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, dan wel die mededeling ingevolge het zesde lid van rechtswege is gedaan.    Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. 2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bergingen op grond van door hen bij het college gedane melding ingevolge artikel 42 van de Woningwet (oud) zijn gelegaliseerd. Appellanten stellen hierbij dat nu het college betwist dat melding van de bergingen is gedaan de bewijslast van deze stelling op de weg van het college ligt.    Dit betoog kan niet slagen. Nu appellanten zich op het bestaan van een melding ingevolge artikel 42 Woningwet (oud) beroepen en deze melding  onbekend is bij het college, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de bewijslast van het bestaan van de melding op appellanten rust. Zij hebben echter, ook in hoger beroep, hun stelling niet met een begin van bewijs aannemelijk gemaakt. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat geen melding is gedaan zodat er evenmin van kan worden uitgegaan dat ingevolge artikel 42 van de Woningwet (oud) geen bouwvergunning vereist was voor de bergingen. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. 2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder van artikel 40 van de Woningwet kunnen worden aangemerkt. Appellanten voeren hiertoe aan dat zij niet als de bouwers van de bergingen kunnen worden aangemerkt. Zij wijzen hierbij op de uitspraken van de Afdeling van 30 oktober 1998, no. H01.98.0301 (AB 1999, 427) en 26 juni 2002, no. 200102400/1 (BR 2002, 1044), waaruit blijkt dat het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod om te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders zich uitsluitend richt tot de bouwer. 2.4.1.    Dit betoog faalt. In haar uitspraak van 6 juli 2005, no. 200410438/1 heeft de Afdeling geoordeeld dat degene die opdracht heeft gegeven tot de bouw als overtreder moet worden aangemerkt. Uit de door appellanten genoemde uitspraken van de Afdeling volgt niet dat zij niet als overtreders van het verbod van artikel 40 van de Woningwet kunnen worden aangemerkt. Weliswaar wordt in deze uitspraken overwogen dat het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod om te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders zich uitsluitend richt tot de bouwer, maar dit wil niet zeggen dat als bouwer uitsluitend diegene moet worden verstaan die daadwerkelijk zelf heeft gebouwd. Ook degene die een opdracht heeft gegeven tot de bouw behoort hieronder te worden begrepen. Zoals eerder door de Afdeling is overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 juli 2002, no. 200102807/1 (AB 2002, 311), dient de opdrachtgever te worden beschouwd als eindverantwoordelijke in juridische zin. Als overtreder van het voorschrift moet worden aangemerkt diegene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een eind te maken. Nu uit de in de stukken aanwezige koopovereenkomsten en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de opdracht tot het plaatsen van de bergingen aan appellanten kan worden toegeschreven en niet is gebleken dat zij niet in staat zouden zijn die bergingen te (doen) verwijderen, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat appellanten in hun hoedanigheid van opdrachtgever kunnen worden aangemerkt als overtreder van het verbod van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en dat zij het in hun macht hebben de hen opgelegde last uit te voeren. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Niet in geschil is dat de bepalingen uit het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Bebouwingsvoorschriften plan in hoofdzaak van de gemeente Amersfoort" de bouw van de berging niet toestaat zodat in dit verband geen concreet zicht op legalisatie van het gebouwde bestaat. 2.6.1.    Voorts heeft de rechtbank in hetgeen appellanten betogen terecht geen concreet uitzicht op legalisatie van de bergingen aanwezig geacht. Het feit dat het college bekend was met de aanwezigheid van de bergingen maar gedurende een periode van bijna vijf jaar niet handhavend heeft opgetreden kan niet worden afgeleid dat het college ter zake niet meer handhavend kan optreden. Het enkele tijdsverloop is, nog daargelaten de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Voorts heeft de vaststellingsovereenkomst waarnaar appellanten verwijzen blijkens de tekst en inhoud ervan slechts betrekking op de op het recreatieterrein aanwezige chalets en niet op de bergingen. Aan voornoemde overeenkomst kon derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de bergingen gelegaliseerd zouden zijn. Tot slot blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het college niet voornemens is vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO ten behoeve van de bergingen zodat niet kan worden gezegd dat langs deze weg concreet uitzicht op legalisatie bestaat van de bergingen. 2.7.    Ten slotte heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, zodat de betogen van appellanten hierover evenmin doel treffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het algemeen belang van handhaving zwaarder dient te wegen dan het belang van appellanten. Voorts wordt met de rechtbank het beleid van het college dat de inhoud van recreatiechalets - inclusief eventuele bijgebouwen - niet meer mag bedragen 200 m³, ter voorkoming van precedentwerking en permanente bewoning, niet onredelijk geacht. Het feit dat appellanten de bergingen zonder bouwvergunning hebben opgericht dient tot slot voor hun eigen rekening en risico te blijven. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 17-503.