Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7508

Datum uitspraak2006-04-07
Datum gepubliceerd2006-05-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/31 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging WAO-uitkering i.v.m. inkomsten uit arbeid. Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.


Uitspraak

04/31 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 november 2003, 03/628 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 april 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadien twee brieven ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 10 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. II. OVERWEGINGEN Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 27 februari 2003, waarbij het Uwv zijn besluiten van 23 oktober 2002 en 24 oktober 2002 heeft gehandhaafd en de daartegen gerichte bezwaren ongegrond heeft verklaard. Bij het besluit van 23 oktober 2002 is onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met de door appellant verworven arbeidsinkomsten de betaling van de aan hem toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 december 2001 verlaagd overeenkomstig een arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Bij het besluit van 24 oktober 2002 is de aan appellant over het tijdvak van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2002 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van hem teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Raad gaat bij zijn oordeel uit van de feiten zoals de rechtbank deze in haar uitspraak, niet bestreden door partijen, heeft vastgesteld. Samengevat komen deze er op neer dat appellant naast een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100% inkomsten ontving uit een deeltijdfunctie als postkamermedewerker bij [naam werkgever] Het Uwv heeft met deze werkgever en appellant diverse malen overlegd over de vraag wanneer de verdiensten van appellant zouden leiden tot een korting van zijn WAO-uitkering. Met de rechtbank en op de door haar daartoe uiteengezette gronden, is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijze rekening moest houden met de korting van zijn WAO-uitkering in verband met de verhoging van arbeidsinkomsten; hij wist dat zijn verdiensten voordien zodanig hoog waren dat hij daarmee op de grens van een klassenoverschrijding balanceerde. De korting had in wezen al eerder dan per 1 december 2001 moeten worden toegepast, maar daarvan heeft het Uwv op zorgvuldigheidsgronden afgezien. Voor het eerst in hoger beroep heeft appellant, gemotiveerd en gedocumenteerd, aangevoerd dat zijn verdiensten niet, zoals in het bestreden besluit is aangenomen, in een werkweek van 12,5 uren, maar van 15 uren werden verworven. Het Uwv heeft de juistheid van deze stelling gemotiveerd bestreden. Aan dit geschilpunt kan de Raad voorbij gaan. Ook als wordt uitgegaan van een werkweek van 15 uur en het daarmee corresponderende uurloon, zijn de arbeidsverdiensten van appellant ten tijde van belang zodanig, dat deze leiden tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. In zijn uitspraak van 20 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003, onder nummer 74, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat een wettelijke bepaling als door gedaagde in deze toegepast, strekt tot de korting van in verhouding tot de mate van arbeidsongeschiktheid onevenredig hoge arbeidsinkomsten. Hierbij gaat het om de anticumulatie van daadwerkelijk verworven arbeidsinkomsten, ongeacht het aantal gewerkte uren. Hoewel de gehanteerde uurloonvergelijking op het eerste gezicht een andere indruk kan wekken, is de berekeningsmethode door gedaagde hiermee in overeenstemming door de toegepaste reductiefactor. Deze factor zorgt rekenkundig voor hetzelfde resultaat als een maandloonvergelijking. Het betoog van appellant dat hij in 1998 en 1999 heeft overgewerkt, mist, wat daarvan ook zij, voor dit geschil betekenis, omdat de korting eerst vanaf 1 december 2001 is toegepast. Tegen het besluit tot terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. De aangevallen uitspraak komt zodoende voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D. J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006. (get.) D. J. van der Vos. (get.) J.P. Mulder.