
Jurisprudentie
AW8040
Datum uitspraak2006-05-04
Datum gepubliceerd2006-05-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/645013-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/645013-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anders dan de raadsman is de politierechter van oordeel dat er wel sprake was van een geldige noodverordening van de gemeente Onderbanken. De politierechter legt een voorwaardelijke geldboete op.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/645013-06
Datum uitspraak: 4 mei 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 april 2006 op tegenspraak gewezen door de politierechter in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende te [adres verdachte].
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
Primair:
hij op of omstreeks 09 januari 2006 te Schinveld, gemeente Onderbanken, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 5 van de verordening van de burgemeester van de gemeente Onderbanken
de dato 2 januari 2006 ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de beperking van gevaar voor personen, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift (middels een megafoon) gedaan door een commandant van de
Koninklijke Marechaussee en/of (mondeling) gedaan door [O.] en/of [K.], beiden wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, die was (waren) belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was (waren) belast met
en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte opzettelijk niet voldaan aan het bevel of vordering van genoemde ambtena(a)r(en), om zich uit het in dat artikel 5
bedoelde gebied te verwijderen;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 9 januari 2006 te Schinveld, gemeente Onderbanken, artikel 1 van de verordening, door de burgemeester van de gemeente Onderbanken in buitengewone omstandigheden, te weten de dreiging van ernstige
wanordelijkheden bij gelegenheid van het kappen van een deel van het natuurgebied "In de Roet", uitgevaardigd en afgekondigd, heeft overtreden, immers heeft hij zich bevonden in het gebied als gearceerd op de kaart gevoegd
bij bovengenoemde verordening.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verdachte is immers na zijn aanhouding in het Heringsbosch geplaatst in een arrestantenvoertuig dat geparkeerd stond op Duits grondgebied. Tevens zijn bij dat voertuig onderzoekshandelingen verricht, zoals het controleren op identiteit en het maken van een foto van de verdachte. Nu niet is gebleken dat een rechtshulpverzoek bij de Duitse autoriteiten is ingediend, is de soevereiniteit van de Duitse Staat geschonden en dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard. De politierechter overweegt met betrekking tot dit beroep het navolgende:
Verdachte is op Nederlands grondgebied aangehouden door leden van de Koninklijke Marechaussee. Vervolgens is hij door leden van de Marechaussee geplaatst in een Nederlands arrestantenvoertuig en zijn er door die Marechaussees, beperkte, onderzoekshandelingen verricht. Tenslotte is hij door Nederlandse medewerkers van justitie overgebracht naar een plaats voor ophouding, welke in Nederland was gelegen. Het hele traject waaraan verdachte onderworpen is geweest is dus uitgevoerd door Nederlandse ambtenaren, die ook tot die handelingen bevoegd waren.
In het verloop van dat traject heeft verdachte zich inderdaad enige tijd op Duits grondgebied bevonden. Daardoor is wellicht de Duitse soevereiniteit geschonden. Echter, zo er een schending is geweest is dat geen schending van een beginsel dat bedoeld was om verdachte te beschermen. Een beroep op deze eventuele schending komt verdachte daarom niet toe.
Overigens is de Politierechter van mening dat, indien verdachte wel een beroep zou hebben kunnen doen op de schending van het soevereiniteitsbeginsel, die schending zo beperkt van omvang is geweest dat volstaan zou zijn met de enkele constatering van die schending, zonder dat daar gevolgen aan verbonden zouden zijn.
Volgens de raadsman is de officier van justitie voorts niet ontvankelijk omdat de wettelijk toegestane maximale termijn voor ophouding van de verdachte, welke 6 uur bedraagt, is overschreden. Volgens het ambtsedig proces verbaal is verdachte om 15:00 uur in vrijheid gesteld, volgens verdachte is dit echter op een later tijdstip geweest. Omdat de tijd tussen middernacht en 09:00 bij het becijferen van de termijn van 6 uur niet hoeft te worden betrokken is bij een vrijlating om 15:00 uur de wettelijke termijn in acht genomen, heeft de vrijlating op een later tijdstip plaatsgevonden, dan is dat niet het geval.
De Politierechter ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsedig opgemaakte proces verbaal en passeert de stelling van verdachte op dit punt. De ophouding van verdachte is daarom rechtmatig geweest, ook wat de duur betreft.
Ambtshalve zijn de Politierechter geen omstandigheden gebleken op grond waarvan het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is zodat de Officier van Justitie ontvankelijk dient te worden verklaard.
De bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 09 januari 2006 te Schinveld, gemeente Onderbanken, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens artikel 5 van de verordening van de burgemeester van de gemeente Onderbanken de dato 2 januari 2006 ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de beperking van gevaar voor personen (middels een megafoon) gedaan door een commandant van de Koninklijke Marechaussee en/of mondeling gedaan door van [O.] en/of [K.], beiden wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, die was (waren) belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was (waren) belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte opzettelijk niet voldaan aan het bevel van genoemde ambtena(a)r(en), om zich uit het in dat artikel 5 bedoelde gebied te verwijderen.
De raadsman heeft uitvoerig betoogd dat een vrijspraak moet volgen omdat de noodverordening van de gemeente Onderbanken van 2 januari 2006, waarbij - zakelijk weergegeven – het te kappen bosgebied tot verboden terrein is verklaard, niet rechtsgeldig is. Als gevolg van het ontbreken van de rechtsgeldigheid was er geen verboden gebied en zijn de verwijderingsbevelen, welke door de verdachte niet zijn opgevolgd, niet rechtmatig gegeven.
De gebreken welke aan de noodverordening kleven zijn, aldus de raadsman:
? 1.het ontbreken van terechte ernstige vrees voor ernstige wanordelijkheden;
? 2.strijdigheid met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit;
? 3.het ontbreken van een rechtsgeldige bekrachtiging door de Commissaris van de Koningin.
Allereerst heeft de Politierechter te beslissen over de vraag of hem een inhoudelijk oordeel toekomt over de noodverordening van de gemeente Onderbanken en het besluit van de Commissaris van de Koningin in het administratieve beroep van de burgemeester van Onderbanken, tegen de weigering van zijn Gemeenteraad om de noodverordening te bekrachtigen. Die vraag beantwoordt de Politierechter bevestigend. Weliswaar zijn de beslissing van de Commissaris van de Koningin, en in het kielzog daarvan de noodverordening, voorgelegd aan deze rechtbank maar de bestuursrechter heeft klagers niet ontvankelijk verklaard. Daarom heeft er geen inhoudelijke toetsing van het besluit en de noodverordening plaatsgevonden. Onder die omstandigheden dient de strafrechter in het kader van een strafrechtelijke procedure vanwege het overtreden van die noodverordening de totstandkoming ervan vol te toetsen (vgl. HR 24 september 2002, LJN AE2126).
Met betrekking tot de door de raadsman aangevoerde gebreken oordeelt de Politierechter als volgt:
Ad 1. Ernstige vrees voor ernstige wanordelijkheden is niet terecht.
De raadsman van verdachte heeft deze stelling onderbouwd door er op te wijzen dat de demonstranten steeds hebben aangegeven slechts vreedzaam te zullen protesteren tegen de bomenkap en dat demonstraties in het verleden ook steeds vreedzaam en/of ludiek zijn verlopen.
Daartegenover heeft de burgemeester van de gemeente Onderbanken bij het afkondigen van de noodverordening er op gewezen dat:
?-het bosgebied wordt bezet door allerlei personen die tegen de kap zijn;
?-deze personen hebben aangekondigd de kap zo lang mogelijk te zullen tegenhouden door hun aanwezigheid, door zich te verschansen in boomhutten, door zich middels touwladders van boom naar boom te begeven en door zich vast te ketenen;
? hierdoor de kap wordt belet;
-er ernstige vrees voor ernstige wanordelijkheden bestaat.
Ter zitting heeft de Officier van Justitie nog aangevoerd dat de voorgenomen bomenkap nationaal nieuws was geworden, er een snel toenemende belangstelling van allerlei media was, en dit weer een aanzuigende werking had op vele belangstellenden van allerlei pluimage. Zo vond er onder andere een actie plaats waarbij een deel van het hekwerk van de nabijgelegen vliegbasis werd vernield.
De Politierechter is van oordeel dat er aldus een situatie is ontstaan waarbij terecht sprake was van ernstige vrees voor ernstige wanordelijkheden. Grote groepen demonstranten zijn per definitie moeilijk in de hand te houden, zeker in een dergelijke onoverzichtelijke situatie als een bos waarbij mensen zich zowel op de grond als in de bomen bevinden. Daarbij komt het gebruik van alcohol, de onvoorspelbare invloed van de media op de demonstranten en de onmogelijkheid om niet vreedzame demonstranten te weren uit het bos. Ook valt niet te voorspellen hoe overigens vreedzame demonstranten zullen reageren als daadwerkelijk bomen gekapt gaan worden.
Al met al waren naar het oordeel van de Politierechter dan ook alle ingrediënten voor ernstige wanordelijkheden aanwezig. Onder die omstandigheden is het in het belang van alle betrokkenen, niet in de laatste plaats van de demonstranten zelf, dat de burgemeester een maatregel treft om die eventuele ongeregeldheden te voorkomen. Dat is wat de burgemeester van Onderbanken heeft gedaan door het afkondigen van de noodverordening.
Ad 2. Strijdigheid met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De raadsman van verdachte heeft verder betoogd dat, zo er al redenen waren om uit het oogpunt van bewaking van de openbare orde maatregelen te treffen, de afgekondigde noodverordening een veel te zwaar middel was.
Op zich deelt de Politierechter de opvatting dat niet meer beperkingen moeten worden opgelegd dan nodig zijn om het doel te bereiken. De Politierechter kan zich echter, gegeven de omstandigheden, geen andere maatregelen voorstellen die het beoogde doel, handhaving van de openbare orde, even goed zouden kunnen bewerkstelligen terwijl daaraan minder belemmeringen voor het publiek verbonden zouden zijn. De raadsman noemt zelf slechts art. 175 Gemeentewet en 461 Wetboek van Strafrecht, zonder daarbij echter aan te geven in welk opzicht de demonstranten door de hantering van deze wettelijke bepalingen minder in hun vrijheid beperkt zou zijn geworden. Zelf ziet de Politierechter die geringere beperkingen bij toepassing van deze middelen in ieder geval niet.
De Politierechter is dan ook van oordeel dat er geen schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft plaatsgevonden.
Ad 3. Het ontbreken van een rechtsgeldige bekrachtiging door de Commissaris van de Koningin.
De Gemeenteraad van Onderbanken heeft de door de burgemeester afgekondigde noodverordening niet willen bekrachtigen. Daardoor zou deze na twee dagen hebben opgehouden te bestaan. Om dat te voorkomen heeft de burgemeester beroep ingesteld bij de Commissaris van de Koningin. Laatstgenoemde heeft het beroep gegrond verklaard en daarmee de noodverordening alsnog bekrachtigd.
Volgens de raadsman van verdachte kleven ook aan deze bekrachtiging een aantal gebreken, te weten:
I. het besluit is onzorgvuldig voorbereid in welk kader ook geen zorgvuldige afweging van belangen heeft plaatsgevonden;
II. bij de voorbereiding van het besluit (dan wel in een eerder stadium) heeft de Commissaris van de Koningin van vooringenomenheid blijk gegeven;
III. het besluit is ondertekend door iemand die niet tot ondertekening bevoegd was;
IV. het besluit is niet, althans niet op juiste wijze bekendgemaakt en daarom niet in werking getreden.
Ad. I. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid, er heeft geen zorgvuldige afweging van belangen plaatsgevonden.
De Politierechter verwerpt dit bezwaar. Immers, op grond van artikel 176, vijfde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat hoofdstuk 6 en afdeling 7.3 van de Awb niet van toepassing zijn op het administratief beroep van de burgemeester tegen het niet-bekrachtigen van de noodverordening door de gemeenteraad. Van belang is met name het niet van toepassing verklaren van afdeling 7.3. Hierdoor bestond voor de Commissaris van de Koningin in het onderhavige geval uitdrukkelijk niet de verplichting tot het horen van belanghebbenden, het bieden van de gelegenheid tot het indienen van nadere stukken, het ter inzage leggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken en het geven van een motivering van het besluit
De Commissaris van de Koningin kon en mocht derhalve enkel afgaan op de door de burgemeester bij zijn administratief beroep ingezonden stukken.
Ten aanzien van belangenafweging heeft de Politierechter hiervoor reeds overwogen dat zijns inziens de noodverordening terecht en op goede gronden is afgekondigd. Dat geldt derhalve ook voor de beslissing van de Commissaris van de Koningin om de noodverordening te bekrachtigen.
Ad. II. De Commissaris van de Koningin was vooringenomen;
Uit het door de raadsman overgelegde proces verbaal van de op 20 maart 2006 gehouden zitting bij de bestuursrechter van de rechtbank te Maastricht blijkt dat er tussen de burgemeester van de gemeente Onderbanken en juridische medewerkers van de provincie overleg is geweest over de inhoud van de noodverordening. Gelet op de zeldzaamheid van het gebruik maken van deze bevoegdheid en de complexiteit van de materie kan de Politierechter zich zeer goed voorstellen dat de burgemeester daarover deskundigen raadpleegt.
Echter, op geen enkele wijze blijkt dat de Commissaris van de Koningin op voorhand kenbaar heeft gemaakt welke beslissing hij zou nemen als de burgemeester hem de noodverordening ter bekrachtiging zou voorleggen. Verdachte heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit dat volgt en evenmin hebben de medewerkers van de provincie, die bij de bestuursrechter aan het woord zijn gekomen, ook maar iets gezegd dat daar op wijst.
De stelling van de raadsman, dat de Commissaris van de Koningin op voorhand aan de burgemeester de zekerheid heeft gegeven dat de noodverordening zou worden bekrachtigd, mist dan ook feitelijke grondslag. Het verwijt van vooringenomenheid wordt verworpen.
Ad. III. Onbevoegde ondertekening.
De Commissaris van de Koningin kan de ondertekening van de van hemzelf uitgaande stukken opdragen (mandateren) aan een of meer provincieambtenaren. Omdat voor mandaat aan ondergeschikten geen wettelijke basis is vereist, is daarover in de Provinciewet geen bepaling opgenomen. Dat laat onverlet dat er wel een instructie/mandaatregeling dient te zijn waarin geregeld wordt wie tot ondertekening bevoegd is. De officier van justitie heeft een memo van de Provincie in het geding gebracht waarin wordt gesteld dat het besluit per opdracht door de kabinetschef is getekend. Een onderliggende mandaatsregeling is echter niet overgelegd.
Toch verwerpt de Politierechter ook dit bezwaar. Immers, uit alles blijkt dat de Commissaris van de Koningin volledig achter het besluit staat en dit zelf zou hebben getekend als hij daartoe in staat zou zijn geweest. De politierechter acht het zeer wel denkbaar dat bij een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter, deze het betreffende bezwaar zou hebben gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb (schending vormvoorschrift waardoor belanghebbenden niet zijn benadeeld).
Ad IV. Publicatie ontbreekt.
Letterlijk overweegt de Commissaris van de Koningin:
“Gelet op mijn overwegingen verklaar ik het administratief beroep van 4 januari 2006 van de burgemeester van de gemeente Onderbanken gegrond en bekrachtig ik daarmee de noodverordening van de burgemeester van Onderbanken van 2 januari 2006”.
Het gebruik van het woord ‘daarmee’ impliceert dat de bekrachtiging geen op zichzelf staand besluit is, maar onderdeel of rechtstreeks gevolg is van de beslissing om het administratief beroep van de burgemeester van Onderbanken gegrond te verklaren. Die beslissing is “aangevraagd” door de burgemeester, zijnde degene die het rechtsmiddel administratief beroep heeft aangewend.
Volgens de Politierechter volgt daaruit dat het besluit van de Commissaris van de Koningin, anders dan de raadsman - overigens ongemotiveerd - aanvoert, geen besluit van algemene strekking is waarop de bekendmakingregels van art. 3:42 van de Awb van toepassing zijn. Toezending aan de burgemeester volstaat dan.
Volledigheidshalve overweegt de Politierechter nog dat de regeling voor het bekendmaken en mededelen van in administratief beroep genomen besluiten (artikel 7:26, derde en vierde lid, van de Awb) niet van toepassing is op grond van artikel 176, vijfde lid van de Gemeentewet.
In het licht van de onderbouwing van de door hem aangevoerde bezwaren heeft de raadsman verzocht de Commissaris van de Koningin en de Kabinetschef ter terechtzitting als getuigen te horen. De Politierechter heeft zijn oordeel over dat verzoek aangehouden tot deze beslissing.
Zoals hiervoor is gebleken is het horen van deze getuigen niet van belang voor enig te nemen beslissing met betrekking tot de onder I, III en IV genoemde bezwaren. Nu het bezwaar onder II feitelijke grondslag mist zal de Politierechter ook wat betreft dit bezwaar geen gevolg geven aan het verzoek de getuigen te horen. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen.
De Politierechter komt tot het oordeel dat geen der tegen het besluit van de Commissaris van de Koningin aangevoerde bezwaren doel treffen. Ten tijde van het ingrijpen door de Marechaussee op 9 januari 2006 was er sprake van een geldige noodverordening. De verwijderingsbevelen zijn dan ook rechtsgeldig gegeven.
Voor zover verdachte nog heeft aangevoerd de verwijderingsbevelen niet te hebben gehoord hecht de Politierechter daar geen geloof aan. Middels een geluidswagen is op diverse plaatsen aan de rand van het bos het bevel tot verwijdering gegeven. Ook de leden van de Koninklijke Marechaussee, die de ontruiming van het bos hebben uitgevoerd, hebben de demonstranten meerdere malen gelast het gebied te verlaten. Onder die omstandigheden is het volstrekt onaannemelijk dat verdachte niet wist dat hij zich moest verwijderen. Verdachte heeft echter aan dat bevel geen gevolg gegeven.
De partiële vrijspraak
De politierechter acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de politierechter, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit welk moet worden gekwalificeerd als volgt:
primair
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen
of onderzoeken van strafbare feiten.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte:
ter zake van feit 1 onder primair zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 240,00 subsidiair 4 dagen vervangende hechtenis.
De politierechter heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de politierechter in verband met de op te leggen straf het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting kenbaar gemaakt een vreedzame daad te willen stellen tegen de voorgenomen bomenkap. Daartoe heeft hij zich in het verboden gebied begeven om aldaar van zijn afkeuring blijk te geven. Omdat verdachte dat deed samen met een groot aantal gelijkgestemden hebben de demonstranten daarmee ruime aandacht gekregen voor hun standpunt, niet in de laatste plaats van de media. Zou verdachte op voorhand kenbaar hebben gemaakt dat hij, en zijn mededemonstranten, zich op eerste vordering zouden verwijderen, was die aandacht ongetwijfeld veel geringer geweest.
Zo is deze opstelling van verdachte, hoezeer een overtreding van het tenlastegelegde wetsartikel, ook een zeer effectief middel om aandacht te krijgen voor het standpunt dat hij wil uitdragen. Dat aspect laat de Politierechter nadrukkelijk ten gunste van verdachte meewegen bij de vraag wat een passende straf is.
Verder staat vast dat door verdachte op geen enkele wijze verzet is gepleegd tegen de Marechaussee. Nadat hij is vastgepakt is hij met de Marechaussee het bos uitgegaan, waarbij hij deze op geen enkele wijze heeft belemmerd in de uitvoering van haar werk.
Ook dat laat de Politierechter ten gunste van verdachte meewegen.
Tenslotte is verdachte effectief meer dan 6 uur opgehouden, zij het dat de wettelijk relevante termijn tot 6 uur beperkt is gebleven, gedurende welke de omstandigheden verre van ideaal zijn geweest. Verdachte heeft de gehele tijd in een arrestantenvoertuig moeten verblijven gedurende welke hij geboeid was.
De handelingen die met verdachte zijn verricht in het kader van de ophouding, zoals verhoor en voorgeleiding, waren zeer beperkt. Toch is de ophouding niet eerder beëindigd geworden dan op het moment dat de maximale termijn daarvoor was bereikt.
Vorenstaande omstandigheden zijn voor de Politierechter aanleiding de door de officier van justitie gevorderde geldboete geheel voorwaardelijk op te leggen.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 184 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De politierechter
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaar-de tot een geldboete van 240,00 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen;
- beveelt, dat de opgelegde geldboete, groot 240,00 euro, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. B.W.J. Colen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 mei 2006.