Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX0354

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers105151 / HA ZA 05-1043
Statusgepubliceerd


Indicatie

Autobestuurder strafrechtelijk veroordeeld voor doodslag op bestuurder en inzittenden van andere auto. Nabestaanden vorderen schadevergoeding; shockschade. Vordering afgewezen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK MAASTRICHT Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 105151 / HA ZA 05-1043 Vonnis van 3 mei 2006 in de zaak van 1. [Naam eiser sub 1], wonende te [woonplaats], 2. [Naam eiseres sub 2], wonende te [woonplaats], 3. [Naam eiser sub 3], wonende te [woonplaats], 4. [Naam eiser sub 4], wonende te [woonplaats], 5. [Naam eiseres sub 5], wonende te [woonplaats], 6. [Naam eiser sub 6], wonende te [woonplaats], 7. [Naam eiser sub 7], wonende te [woonplaats], 8. [Naam eiseres sub 8], wonende te [woonplaats], 9. [Naam eiser sub 9], wonende te [woonplaats], eisers, procureur mr. A.L.M. Simons, tegen de naamloze vennootschap WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde, procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat mr. Chr.H. van Dijk 1. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met producties, - de akte houdende vermeerdering van eis, - de conclusie van antwoord, alsmede reactie akte vermeerdering van eis, - het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2006. Partijen hebben vonnis gevraagd. 2. De vordering Na de vermeerdering van hun eis vorderen eisers dat het de rechtbank behage bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. te verklaren voor recht tussen partijen, dat gedaagde als WAM-verzekeraar door het plegen van bedoelde doodslag door haar verzekerde, meermalen gepleegd, weshalve jegens eisers als nabestaanden een toerekenbare onrechtmatige daad is gepleegd, volledig aansprakelijk is voor de door eisers daardoor geleden en/of nog te lijden schade, materieel alsmede immaterieel, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001, respectievelijk vanaf de datum dat de schade daadwerkelijk is geleden, tot de dag der voldoening; subsidiair: te verklaren voor recht tussen partijen, dat gedaagde als WAM-verzekeraar door het plegen van bedoelde doodslag door haar verzekerde, meermalen gepleegd, mede gelet op de wijze waarop eisers zijn geconfronteerd met de (directe) gevolgen van dit opzetdelict alsmede met de vermoedelijke oorzaak, houdende een dermate schokkende confrontatie met het verlies van hun dierbaren, weshalve jegens eisers als nabestaanden een toerekenbare onrechtmatige daad is gepleegd, volledig aansprakelijk is voor de door eisers daardoor geleden en/of nog te lijden schade, materieel alsmede immaterieel, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001, respectievelijk vanaf de datum dat de schade daadwerkelijk is geleden, tot de dag der voldoening; b. gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser sub 1 van de immateriële schade welke eiser sub 1 heeft geleden en kan worden gedacht nog te lijden, naar billijkheid, en derhalve rekening houdend met de aard en de ernst van de rechtsinbreuk, reeds nu vast te stellen bedrag van € 40.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der voldoening; subsidiair: gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser sub 1 van de immateriële schade welke eiser sub 1 heeft geleden en kan worden geacht nog te lijden, naar billijkheid reeds nu vast te stellen op een bedrag als door uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der voldoening; meer subsidiair: gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser sub 1van de immateriële schade welke eiser sub 1 heeft geleden en kan worden geacht nog te lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001 (de dag dat de schade daadwerkelijk geacht wordt te zijn geleden), subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der voldoening; c. gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser sub 2 tot en met 9, voor ieder afzonderlijk te bepalen, een bedrag wegens immateriële schade welke eisers sub 2 tot en met 9 reeds hebben geleden en geacht kunnen worden nog te lijden, naar billijkheid reeds nu vast te stellen op een bedrag als door de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001 (de dag dat de schade daadwerkelijk geacht wordt te zijn geleden), subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der voldoening; subsidiair: gedaagde te veroordelen tot betaling van de immateriële schade welke eisers sub 2 tot en met 9 hebben geleden en nog zullen lijden, en wel voor iedere eiser separaat te bepalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2001 (de dag dat de schade daadwerkelijk geacht wordt te zijn geleden), subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der voldoening; d. gedaagde te veroordelen tot betaling van een voorschot op de materiële schade welke eiser sub 1 reeds heeft geleden in de vorm van verlies van arbeidsvermogen, voorlopig te begroten tot 1 januari 2006 op minimaal € 13.330,-, dan wel tot een bedrag als door de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade daadwerkelijk is geleden tot de dag der voldoening; e. gedaagde overigens te veroordelen tot betaling van de materiële schade welke eiser sub 1 in de vorm van verlies van arbeidsvermogen na 1 januari 2006 nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade daadwerkelijk is geleden tot de dag der voldoening; f. gedaagde te veroordelen tot betaling van de materiële schade welke eisers sub 2 tot en met 9 in de vorm van verlies van arbeidsvermogen en/of wegens studievertraging en/of wegens nadelige invloed op de opleiding/ studie of loopbaan anderszins hebben geleden of nog zullen lijden als gevolg van bedoelde gebeurtenis, voor iedere eiser separaat te bepalen en nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade daadwerkelijk is geleden tot de dag der voldoening; g. gedaagde te veroordelen in de proceskosten. 2.2. Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen eisers – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende. 2.2.1. Op 31 maart 2001 heeft zich kort na 23.00 uur in Vilt, gemeente Valkenburg aan de Geul, op de openbare weg, de Rijksweg, een dramatische gebeurtenis voorgedaan, waarbij drie jonge mensen in de leeftijd van 18 tot 20 jaar om het leven zijn gekomen en waardoor een vierde persoon ernstig gewond is geraakt. De drie overledenen zijn: - [Naam dochter], dochter van eisers sub 1 en 2 en zus van eiseres sub 3, - [Naam zoon], zoon van eisers sub 4 en 5 en broer van eiser sub 6, - [Naam zoon], zoon van eisers sub 7 en 8 en broer van eiser sub 9. (dv 1-2) 2.2.2. Op 31 maart, vóór 23.00 uur, waren de latere slachtoffers in een Honda Accord op weg naar huis. Na een vermeende aanrijding tussen de Honda en een door [naam chauffeur] bestuurde Opel Omega, heeft [voornoemde chauffeur] de Honda gepasseerd, klem gereden en tot stoppen gedwongen. Hij heeft van de bestuurder van de Honda, [Naam bestuurder], geëist dat deze achter de Opel aan zou rijden naar het woonwagenkamp waar [voornoemde chauffeur] woonachtig was, om de schade ‘te regelen’. [voornoemde chauffeur] heeft zijn echtgenote gesommeerd de besturing van de Opel over te nemen. Toen de Honda bij een afslag de Opel niet langer volgde, heeft de bestuurster van de Opel, daartoe gedwongen dor [voornoemde chauffeur], de achtervolging ingezet. Een en ander heeft geleid tot een wilde achtervolging, waarbij de bestuurster van de Opel door [voornoemde chauffeur] dwingend werd geïnstrueerd. Uiteindelijk is de Honda van de weg geraakt en tegen een boom gereden, met de fatale gevolgen zoals (door de rechtbank) weergegeven onder 2.2.1. (dv 3-5) 2.2.3. Bij arrest van 17 februari 2003 heeft het Hof Den Bosch [voornoemde chauffeur] veroordeeld wegens onder meer ‘medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd’. Bij arrest van 30 maart 2004 heeft de Hoge Raad het door [voornoemde chauffeur] ingestelde cassatieberoep verworpen. (dv 6, 7) 2.2.4. De bij de gebeurtenissen betrokken Opel Omega behoorde toe aan [voornoemde chauffeur] en was, ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), verzekerd bij gedaagde. (dv 3, 11) 2.2.5. Gedaagde heeft, als WAM-verzekeraar, aansprakelijkheid erkend waar het betreft de materiële schade als bedoeld in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gedaagde heeft zich daarbij ruimhartig opgesteld en ook niet elders verzekerde kosten van psychologische opvang en bijstand vergoed. (dv 12) 2.2.6. Als WAM-verzekeraar is gedaagde daarnaast op grond van artikel 6:162 BW ten opzichte van elk van de eisers aansprakelijk voor de schade - materieel en immaterieel, wegens geleden en nog te lijden geestelijk letsel - die in causaal verband staat met de door [voornoemde chauffeur] met de Opel Omega gepleegde onrechtmatige daad. Dit is het geval omdat sprake is van een opzetdelict, doodslag, dat niet alleen ten opzichte van de overleden slachtoffers onrechtmatig is, maar ook ten opzichte van eisers als directe nabestaanden. (dv 13-14, 17-20) 2.2.7. Op deze grond kunnen eisers aanspraak maken op vergoeding van alle geleden schade. Daaronder valt onder meer schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen door arbeidsongeschiktheid op psychische gronden. (dv 50-51) Speciale eisen of beperkingen op grond van het bepaalde in artikel 6:106 BW (confrontatie met het ongeval en de gevolgen daarvan, geestelijk letsel van een bepaalde aard en omvang) zijn in dit kader niet aan de orde. Evenmin kunnen beperkingen van het recht op schadevergoeding voortvloeien uit het systeem van de artikelen 6:107 en 108 BW. (dv 20, 39-41) 2.2.8. Subsidiair is gedaagde aansprakelijk voor de gevolgen van de door eisers geleden shockschade, ontstaan als gevolg van de wijze waarop elk van eisers is geconfronteerd met de gevolgen van de gebeurtenissen op 31 maart 2001. Gelet op de nauwe affectieve relaties tussen de slachtoffers en eisers was het ontstaan van deze schade voor de dader voorzienbaar en had hij zich (mede) daarom dienen te onthouden van zijn schadetoebrengende gedragingen. (dv 21-29) Omdat sprake is van een opzettelijk begaan feit, doodslag, dienen minder zware eisen te worden gesteld aan het confrontatie-aspect. (dv 24) Door de shockerende wijze waarop eisers als nabestaanden zijn geconfronteerd met de gevolgen van deze doodslag is geestelijk letsel in de zin van artikel 6:106, lid 1 sub b, BW veroorzaakt. (dv 29) 2.2.9 Daarnaast is door de doodslag een inbreuk gemaakt op subjectieve rechten van elk van eisers, meer in het bijzonder op hun persoonlijkheidsrechten: het recht op onaantastbaarheid van de integriteit van lichaam en geest, het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Voor het ontstaan van een recht op vergoeding van immateriële schade is in dit verband niet nodig dat psychische schade komt vast te staan. Mede gelet op recente jurisprudentie behoort deze eis ook niet te worden gesteld. (dv 30-31, 52-60) 2.2.10 Eenmaal aannemend dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad bestaat en op grond daarvan aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding, dient ook de door elk van eisers geleden affectieschade te worden vergoed. (dv 42-46, 48-49) Zou dat niet gebeuren, dan wordt inbreuk gemaakt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), bezien tegen de achtergrond van (de strekking van) artikel 8 van het EVRM. (dv 47) 3. Het verweer Gedaagde voert verweer. De stellingen van gedaagde zullen - voor zover van belang – door de rechtbank aan de orde worden gesteld bij de bespreking van de stellingen en vorderingen van eisers. 4. De beoordeling 4.1. Eisers vorderen een verklaring voor recht over de grondslag van de aansprakelijkheid en de omvang van de schadevergoedingsplicht van gedaagde. Daarnaast maken zij aanspraak op schadevergoeding in geld. Primair baseren eisers deze vorderingen op het geestelijk leed dat [voornoemde chauffeur], door zijn onrechtmatige gedragingen op 31 maart 2001, rechtstreeks aan eisers heeft toegebracht. Subsidiair baseren eisers hun vorderingen op de schokkende wijze waarop zij zijn geconfronteerd met het onrechtmatige handelen van [voornoemde chauffeur] en de gevolgen daarvan voor de drie overleden slachtoffers. Op beide gronden houden zij gedaagde als verzekeraar van [voornoemde chauffeur] aansprakelijk voor alle geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, die in voldoende oorzakelijk verband staat met het verwijt dat zij [voornoemde chauffeur] (primair dan wel subsidiair) maken. 4.2. De rechtbank stelt voorop dat de gebeurtenissen op 31 maart 2001 voor eisers zonder twijfel zeer shockerend zijn geweest en dat zij, eveneens zonder twijfel, hebben geleid en in de toekomst nog zullen leiden tot veel geestelijk leed. Ook gedaagde erkent dit leed. 4.3. Naar aanleiding van de primaire vordering staat in de onderhavige zaak echter niet centraal of eisers in feitelijke zin geestelijk leed hebben ondervonden en nog zullen ondervinden als gevolg van het handelen van [voornoemde chauffeur]. Aan de orde is of dit leed eisers aanspraak geeft op een schadevergoeding in geld, te betalen door gedaagde als verzekeraar van [voornoemde chauffeur]. 4.4. Eisers zijn van oordeel dat zij terecht aanspraak maken op deze schadevergoeding. Zij onderbouwen hun vordering met de stelling dat [voornoemde chauffeur] niet alleen onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van de drie overledenen, maar ook rechtstreeks ten opzichte van eisers zelf, als nauwe verwanten van de overledenen. Een centrale rol kennen eisers daarbij toe aan het gegeven dat [voornoemde chauffeur] op 31 maart 2001 opzettelijk heeft gehandeld. Eisers gaan in dit verband uitgebreid in op het geldende recht inzake de schadevergoeding aan nabestaanden, in wetgeving en jurisprudentie. Eisers lijken er daarbij van uit te zijn gegaan dat dit geldende recht toewijzing van hun vordering niet zonder meer mogelijk maakt. Ter onderbouwing van hun vordering gaan eisers namelijk óók uitgebreid in op de juridische literatuur, waarin de beperkingen en bezwaren van het geldende recht inzake de schadevergoeding aan nabestaanden worden besproken. Daarnaast wordt stilgestaan bij het recht in andere Europese landen, waar deels ruimere mogelijkheden voor schadevergoeding aan nabestaanden bestaan. Verder wordt uitdrukkelijk een beroep gedaan op fundamentele waarden en beginselen als de ‘rule of law’, de moraal en de billijkheid. (dv 48, 62) Eisers voeren dit alles aan in een kennelijke poging de rechtbank te bewegen om voldoende ruimte te nemen, wellicht zelfs grenzen te verleggen, bij de beoordeling van het gevorderde. 4.5. De rechtbank stelt in verband hiermee voorop dat zij onder alle omstandigheden gehouden is recht te spreken op basis van het in Nederland geldende recht, zoals neergelegd en uitgewerkt in wetgeving, jurisprudentie en andere van toepassing zijnde rechtsbronnen. In verband met aanspraken op schadevergoeding van nabestaanden heeft de Hoge Raad dat in zijn arrest van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240, Taxibus) duidelijk aangegeven: de toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate leed verzachten, maar kan niettemin een zekere mate van erkenning van dat leed betekenen; deze erkenning kan echter niet de grond voor toewijzing zijn; daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen, die leidt tot aansprakelijkheid voor de immateriële schade. Mede gelet op de stellingen van eisers zal de rechtbank onderzoeken in hoeverre door middel van de interpretatie van wettelijke begrippen ruimte kan worden geboden voor ontwikkelingen. Daarbij zal zij tevens aandacht schenken aan de mogelijke invloed van komende wetgeving en van het internationale recht. Bij dat onderzoek zal de rechtbank de rechtsgelijkheid en de rechtszekerheid in het oog moeten houden. 4.6. Gelet op het voorgaande zijn het twee vragen die de rechtbank zal moeten beantwoorden: (a) of de primaire vordering, gelet op de gegeven onderbouwing, naar geldend recht toewijsbaar is, en (b) of, als dat in eerste instantie niet het geval zou zijn, ruimte bestaat om niettemin tot een toewijzing te komen, op basis van een verruimde interpretatie van de wet of op een van de andere gronden zoals door eisers aangevoerd. 4.7. Vertrekpunt bij de beoordeling van de primaire vordering is artikel 6:108 BW, dat de aanspraak op schadevergoeding regelt in het geval een onrechtmatige daad heeft geleid tot het overlijden van het slachtoffer. De schade die op grond van deze bepaling voor vergoeding in aanmerking komt, is door gedaagde aan de rechthebbenden vergoed. Daar zijn eisers en gedaagde het over eens, ook over de ruimhartige wijze waarop gedaagde dit heeft gedaan. (dv 12, cva 3) 4.8. Het bepaalde in artikel 6:108 BW verhindert dat door nabestaanden aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van andere dan de daar genoemde schade. Dat is zelfs het geval als zou komen vast te staan dat niet alleen een onrechtmatige daad is gepleegd ten opzichte van de overledene(n), maar ook – rechtstreeks - ten opzichte van de nabestaanden. Gedaagde wijst hier terecht op. (cva 7) Dit betekent dat de nabestaanden op geen enkele wijze – via artikel 6:108 BW noch via een andere constructie – aanspraak kunnen maken op vergoeding van het nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden van het overlijden (affectieschade). Toewijzing van het primair gevorderde stuit hierop in hoofdzaak af. 4.9. Ook al heeft de wetgever - nog niet zo lang geleden – heel weloverwogen voor dit stelsel gekozen, inmiddels is niettemin een aanpassing daarvan aanstaande. In de Eerste Kamer van de Staten-Generaal wordt op dit moment een wetsvoorstel (nummer 28781) behandeld, waarin onder meer bepaalde nabestaanden een recht op (een beperkte, naar omvang gefixeerde) schadevergoeding wordt toegekend in geval van het overlijden van een ‘naaste’. Deze schadevergoeding is met name bedoeld als compensatie voor door de nabestaanden geleden affectieschade. In zijn arrest van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240, Taxibus) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in verband met het recht op vergoeding van affectieschade, in afwijking van het wettelijk stelsel, op dit moment zonder meer een vergoeding toe te kennen. Dat betekent ook dat de rechter niet op de invoering van de (aanstaande) wetgeving inzake de vergoedbaarheid van affectieschade mag vooruitlopen door aanspraken op schadevergoeding toe te kennen langs de lijnen uitgezet in het wetsvoorstel (eisers beroepen zich overigens niet op dit wetsvoorstel, dat ook niet kan dienen als onderbouwing van hun aanspraak op volledige schadevergoeding). De ruimte voor de feitenrechter om op dit moment, langs de weg van de interpretatie of de anticipatie op aanstaande wetgeving, te komen tot toewijzing van een aanspraak op affectieschade is daarmee in wezen tot nul gereduceerd. Aan eisers’ appèl om voldoende ruimte te nemen, of zelfs grenzen te verleggen, bij de beoordeling van het primair gevorderde kan daarom geen gevolg worden gegeven. 4.10. Naar algemeen wordt aanvaard bestaan op het huidige, ‘beperkte’ stelsel van schadevergoeding voor nabestaanden twee uitzonderingen. Een daarvan is relevant voor de beoordeling van het primair gevorderde (de tweede komt hierna aan de orde onder 4.13). De uitzondering wordt gemaakt in 6:106 aanhef en lid 1 onder a BW, dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade toekent als ‘de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen’. Als dat oogmerk komt vast te staan (en daarnaast dat het doden van het slachtoffer een onrechtmatige daad oplevert jegens de nabestaande), dan wordt verder niet relevant geacht dat de schade is ontstaan als gevolg van een overlijden. De bepaling is vrij recent toegepast in een zaak waarin kwam vast te staan dat de ene ouder een gezamenlijk kind had gedood met de uitdrukkelijke bedoeling om de andere ouder leed toe te brengen. In zijn arrest van 26 oktober 2001 (NJ 2002, 216) is de Hoge Raad akkoord gegaan met het oordeel van de feitenrechter, die een aanspraak op schadevergoeding had toegekend. 4.11. Eisers doen uitdrukkelijk een beroep op deze bepaling, zoals toegepast in het arrest van 26 oktober 2001. (dv 17-19) Zij verwijzen in verband hiermee naar het strafrechtelijke oordeel over de gedragingen van [voornoemde chauffeur], die onder meer is veroordeeld voor het ‘medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd’. In hun visie is aldus komen vast te staan dat de opzet van [voornoemde chauffeur] was gericht op het overlijden; de opzet was daarmee tevens gericht op het ontstaan van met dat overlijden onlosmakelijk verbonden leed bij de nabestaanden. Alle gevolgen van dat leed (dat ook kan leiden tot materiële schade, zoals door het verlies van arbeidsvermogen of het zakken voor examens) dient gedaagde, als verzekeraar van [voornoemde chauffeur], voor haar rekening te nemen. (dv 14) Zó onderbouwd kan het beroep op artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW niet slagen. Gedaagde wijst er terecht op dat uit het arrest van het Hof Den Bosch van 17 februari 2003 blijkt dat [voornoemde chauffeur] is veroordeeld voor een opzettelijk begaan strafbaar feit, doodslag, waarbij de opzet is ingevuld langs de weg van het ‘voorwaardelijk opzet’. (cva 8) [voornoemde chauffeur] wordt niet verweten dat hij willens en wetens heeft gehandeld met de bedoeling om de slachtoffers te doden; hem wordt verweten dat hij – kort gezegd – bewust het risico van het overlijden op de koop toe heeft genomen. Of in enig opzicht sprake is geweest van ‘oogmerk’ bij [voornoemde chauffeur] is in de strafzaak niet aan de orde geweest. Daar komt bij dat voor de toepasselijkheid van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW niet voldoende is dat – uitgaande van deze zaak – komt vast te staan dat het oogmerk van [voornoemde chauffeur] was gericht op het overlijden van de drie slachtoffers, het oogmerk zou (ook) gericht moeten zijn op het toebrengen van geestelijk leed bij eisers als nabestaanden. Ook gedaagde wijst daarop. (cva 8) Dat dit oogmerk bij [voornoemde chauffeur] heeft bestaan is niet aannemelijk, zeker nu in verband met het hoofdverwijt dat hem wordt gemaakt (de meervoudige doodslag) in het strafproces niet meer dan voorwaardelijk opzet is vast komen te staan. Eisers pleiten verder nog voor een ruime interpretatie van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW, in die zin dat de bepaling ook wordt toegepast in geval van voorwaardelijk opzet en bewuste (grove) schuld jegens de nabestaanden. (dv 19, 20) De rechtbank zal eisers op dit punt niet volgen. In artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW wordt een - zeldzame – uitzondering gemaakt op het verder zeer beperkte recht op schadevergoeding van nabestaanden. Een ruime uitleg, waarbij de uitzonderingbepaling ook wordt toegepast bij de lichtste opzetvariant en bij schuld, verdraagt zich daarmee niet. De rechtbank wijst er daarnaast op dat in het geheel niet is komen vast te staan dat [voornoemde chauffeur] op 31 maart 2001 willens en wetens het risico van het ontstaan van geestelijk leed bij de nabestaanden op de koop toe heeft genomen (voorwaardelijk opzet), of dat [voornoemde chauffeur] zich bewust is geweest van dat geestelijk leed en het vervolgens heeft gebagatelliseerd (bewuste schuld). Gelet op wat in de strafzaak tegen [voornoemde chauffeur] is vastgesteld over diens geestesgesteldheid vlak voor en op het moment van de gebeurtenissen op 31 maart 2002 acht de rechtbank dat ook uiterst onaannemelijk. 4.12. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering tot verklaring voor recht en de schadevergoedingsvorderingen, voor zover beide gebaseerd worden op de primaire grondslag van de rechtstreekse onrechtmatige daad van [voornoemde chauffeur] jegens de nabestaanden, moet worden afgewezen. 4.13. Gegeven dit oordeel dient nu het subsidiair gevorderde aan de orde te komen. Ook hier zal de rechtbank beoordelen (a) of het gevorderde, gelet op de gegeven onderbouwing, naar geldend recht toewijsbaar is, en (b) of, zo niet, ruimte bestaat om niettemin tot een toewijzing te komen, op grond van een verruimde interpretatie van de wet of een van de andere door eisers aangevoerde gronden. Feitelijke basis voor het subsidiair gevorderde is de schokkende wijze waarop eisers zijn geconfronteerd met het handelen van [voornoemde chauffeur] en de gevolgen daarvan voor de drie overleden slachtoffers. Eisers vorderen zodoende vergoeding van ‘shockschade’. Deze vordering wordt gebaseerd op artikel 6:106 aanhef en sub b BW, dat (voor zover hier van belang) een aanspraak op vergoeding van immateriële schade toekent als de benadeelde ‘(op andere wijze) in zijn persoon is aangetast’. In zijn arrest van 20 februari 2002 (NJ 2002, 240, Taxibus) heeft de Hoge Raad nader aangegeven aan welke eisen moet worden voldaan om voor vergoeding van shockschade in aanmerking te komen. 4.14. Aan enkele door de Hoge Raad gestelde eisen is in deze zaak voldaan, daaronder de eisen dat sprake is van (1) een overlijden ten gevolge van (2) een ernstig ongeval dat (3) het gevolg is van de overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm. Met dit laatste kan zonder twijfel gelijk worden gesteld de overtreding van een algemene strafbepaling in een verkeerssituatie. Een vierde eis die de Hoge Raad stelt, is dat sprake is van het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Eisers (dv 8-11) hebben uitgebreid geschetst waar, wanneer en onder welke omstandigheden elk van hen kennis heeft genomen van het gebeurde op 31 maart 2001. Daarvan uitgaande geldt voor alle eisers dat zij het ongeval als zodanig niet zelf hebben waargenomen. De eisers sub 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 werden pas enige tijd later van het ongeval en de ernstige gevolgen ervan op de hoogte gesteld. Zij hebben toen de plaats van het ongeval niet alsnog bezocht. Eiser sub[eiser sub 9][Naam], heeft de verongelukte auto kennelijk wel gezien en herkend. In de dagvaarding wordt echter niet vermeld dat [eiser sub 9] al op dat moment rechtstreeks en op een voor hem shockerende manier is geconfronteerd met de gevolgen van het ongeval voor zijn broer [Naam broer]. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dat niet het geval is geweest. Daarom geldt voor alle eisers dat zij niet direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het ongeval voor hun dierbare. 4.15 De confrontatie-eis die hier aan de orde is, is een wezenlijke eis. Het is juist deze confrontatie die maakt dat (mits ook aan de andere voorwaarden is voldaan) sprake is van een onrechtmatige daad rechtstreeks ten opzichte van de nabestaanden. Anders dan eisers lijken te stellen (dv 29) kan de confrontatie-eis om die reden niet worden gemist. Evenmin is het mogelijk om de eis duidelijk af te zwakken, omdat dan het onderscheid vervalt tussen de nabestaanden die rechtstreeks en op shockerende met het ongeval en de gevolgen daarvan worden geconfronteerd en de nabestaanden die op andere wijze op de hoogte raken van het overlijden van een dierbare. Ook dit laatste is zonder twijfel zeer ingrijpend. Een aanspraak op compensatie in geld wegens de geleden (affectie)schade kan daaraan echter op dit moment, nu wetsvoorstel 28781 nog geen wet is geworden, niet worden ontleend. Eisers stellen nog dat in deze zaak minder zware eisen moeten worden gesteld aan het confrontatie-aspect, omdat sprake is van een door [voornoemde chauffeur] opzettelijk begaan feit. (dv 24) De rechtbank is, met gedaagde (cva 21) van oordeel dat deze opvatting geen steun verdient. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende. Zoals eerder geschetst hebben nabestaanden naar geldend recht slechts in zeer beperkte mate recht op vergoeding van hun schade. Op dit stelsel, neergelegd in artikel 6:108 BW, bestaan slechts twee, nauw omschreven uitzonderingen. In de ene, geregeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW is de schuldgraad van doorslaggevend belang. Hieraan worden hoge eisen gesteld, in die zin dat alleen de aanwezigheid van de zeer uitgesproken opzetvorm ‘oogmerk’ recht geeft op vergoeding van immateriële schade. De aard van het schadetoebrengende handelen en de aard van de overtreden norm zijn dan verder niet van belang. Uit het Taxibus-arrest blijkt dat in verband met het recht op shockschade, te baseren op artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW, juist de aard van het schadetoebrengende handelen (het veroorzaken van een ernstig, omstanders shockerend ongeval) en de aard van de overtreden norm (een veiligheids- of verkeersnorm) van belang zijn. De Hoge Raad stelt hier geen speciale eisen aan de schuldgraad. De opvatting van eisers kom er op neer dat elementen van beide ‘uitzonderingen’ kunnen worden gecombineerd. Daarvan uitgaande zou voor nabestaanden een recht op vergoeding van immateriële schade bestaan, juist ook in een situatie dat niet is voldaan aan de eisen op grond van ‘sub a’ (geen oogmerk), terwijl evenmin volledig wordt voldaan aan de eisen van ‘sub b’ (geen rechtstreekse, shockerende confrontatie met het ongeval of de gevolgen daarvan). Op deze manier wordt afbreuk gedaan aan het huidige stelsel, waarin alleen als aan zeer stringente eisen is voldaan, een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel in artikel 6:108 BW. Aanwijzingen dat de wetgever een dergelijke situatie zou hebben gewild zijn de rechtbank niet gebleken. 4.16. Kortom: nu niet is voldaan aan de ‘confrontatie-eis’ kan ook op de subsidiair aangevoerde grond – ‘shockschade’ – geen sprake zijn van toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht en van de schadevergoedingsvorderingen. Overtuigende redenen om de confrontatie-eis niet te stellen of om deze af te zwakken zijn niet gesteld of de rechtbank op een andere wijze gebleken. De stellingen van eisers en gedaagde over de andere aspecten van de shockschade (aard en omvang van het geestelijk letsel, hoogte van de vergoeding) kunnen daarom onbesproken blijven. Nu zowel op de primaire als de subsidiaire grond geen sprake is van aansprakelijkheid, kan ook wat partijen hebben gesteld over het oorzakelijk verband tussen daad en schade (met name in verband met de zogenaamde omkeringsregel) buiten beschouwing blijven. 4.17. Eisers hebben in de dagvaarding een beroep gedaan op de schending van de persoonlijkheidsrechten van elk van eisers, met name van hun rechten op onaantastbaarheid van de integriteit van lichaam en geest, op de eerbiediging van familie- en gezinsleven en op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. (dv 30-31, deels ook 52-60) Daarnaast hebben eisers een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), bezien tegen de achtergrond van (de strekking van) artikel 8 van het EVRM. (dv 47). Het is de rechtbank niet duidelijk of eisers het gestelde over de persoonlijkheidsrechten aanvoeren ter ondersteuning van hun stellingen over de primaire of de subsidiaire grondslag van hun vordering, of dat eisers hier een afzonderlijke, derde grondslag aanvoeren voor toewijzing van in elk geval hun schadevergoedingsvorderingen. De rechtbank zal dit verder in het midden laten, omdat zij van oordeel is dat het aangevoerde hoe dan ook niet kan bijdragen aan een toewijzing van het gevorderde. De rechtbank kan, mede gelet op de gegeven toelichting (die specifiek op dit punt in wezen ontbreekt), niet inzien waarom eisers’ recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in deze zaak in het geding is of is geweest. Datzelfde geldt voor eisers’ recht op (onaantastbaarheid van de) lichamelijke integriteit. Eisers’ recht op het behoud van geestelijke integriteit kan in deze zaak niet los worden gezien van de (andere) eisen voor het bestaan van een recht op vergoeding van immateriële schade/shockschade. In het voorgaande is gebleken dat aan die eisen niet wordt voldaan; het persoonlijkheidsrecht op behoud van geestelijke integriteit kan dan niet tóch leiden tot het toekennen van een recht op schadevergoeding. Over de relevantie van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op familie- en gezinsleven voor een zaak als deze heeft de Hoge Raad geoordeeld in het Taxibus-arrest. Daarvan uitgaande luidt het oordeel van de rechtbank dat [voornoemde chauffeur], door het ongeval te veroorzaken, als zodanig geen inbreuk heeft gemaakt op eisers’ recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Voorts kan uit artikel 8 EVRM niet worden afgeleid dat de Nederlandse wet moet voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder, broer of zus die een naaste verliest als gevolg van het onrechtmatig gedrag van een ander. Het toekennen van schadevergoeding kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet vanwege de dood van een naaste, maar het bevordert niet het leiden van een normaal familie- of gezinsleven. Zo bezien kan artikel 8 EVRM niet leiden tot, of bijdragen aan, de toewijzing van het door eisers gevorderde. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is voorwaardelijk gedaan, namelijk voor het geval de rechtbank eisers een recht op schadevergoeding zou toekennen. In dat geval, zo betogen eisers, zou artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM zich verzetten tegen het ‘aftrekken’ van de vergoeding voor affectieschade. Aan de gestelde voorwaarde – het toekennen van een recht op schadevergoeding – is niet voldaan, zodat het gestelde verder onbesproken kan blijven. 4.18. De slotsom luidt dat al het door eisers gevorderde moet worden afgewezen. 4.19. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op: - vast recht 880,-- - salaris procureur 1788,-- (2,0 punten × tarief EUR 894,--) _____________ Totaal EUR 2668,-- 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vorderingen af, 5.2. veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op EUR 2668,--. Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, mr. H.P.S. Douffet-Evertz en mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2006.?