
Jurisprudentie
AX0719
Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506613/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506613/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 mei 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Minister) de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming afgewezen.
Uitspraak
200506613/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/302 van de rechtbank Assen van 17 juni 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Minister) de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft de Minister het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de tegemoetkoming bepaald op € 20.999,59 (ƒ 46.277,00) en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2005, verzonden op 20 juni 2005, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zijn geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.W. van Kooij, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, en mr. G. Sebus, zijn verschenen. Voorts zijn prof.dr.ir. C.J. Ritsema, werkzaam bij Alterra B.V. (hierna: Alterra), als deskundige van appellanten, en J. Neele, werkzaam bij Bureau Coördinatie Expertise-organisaties (hierna: BCE), als deskundige voor de Minister, gehoord.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 van toepassing verklaarde Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de schade, voor zover de schade die hij heeft geleden het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming of een ramp waarop deze wet van toepassing is verklaard.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 4 van de op grond van de Wet vastgestelde Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming in de schade 65% van het schadebedrag.
2.2. Tussen partijen is in geschil of de schade aan de golfbaan van appellanten een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998.
2.3. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 26 februari 2003 vernietigd, omdat deze onvoldoende is gemotiveerd. Omdat de ter zitting door de Minister verstrekte informatie van het bureau Exploitatie van Tuinbouwkundige Kennis en Onderzoek B.V. te Wilhelminadorp (hierna: ETKO B.V.) tezamen met de door BCE in februari 1999 verrichte opneming van de schade volgens de rechtbank een voldoende basis vormen voor de aanname dat de golfbaan reeds voorafgaande aan de extreme regenval op 27 en 28 oktober 1998 in een verre van optimale conditie verkeerde, hetgeen meebrengt dat het volgens de Regeling vereiste causale verband tussen de in geding zijnde schadeposten en de extreem zware regenval in oktober 1998 ontbreekt, kan naar het oordeel van de rechtbank geen vergoeding van die schade plaatsvinden. Aan de door appellanten overgelegde rapportages van Alterra kan volgens de rechtbank niet de waarde worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. De rechtbank heeft in verband met het voorgaande de rechtsgevolgen van het besluit van 26 februari 2003 in stand gelaten.
2.4. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 februari 2003 ten onrechte in stand heeft gelaten. Zij hebben hiertoe betoogd dat de rechtbank ten onrechte aan de hand van de door de Minister overgelegde door BCE verrichte schaderegistraties van 16 februari 1999 en 17 april 2000 alsmede de door hem overgelegde informatie van ETKO B.V. betreffende de groei van mos, tot de aanname is gekomen dat de golfbaan al vóór de extreme regenval op 27 en 28 oktober 1998 in een verre van optimale conditie verkeerde. Voorts hebben zij betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport van Alterra geen wijziging brengt in de beoordeling van de door ETKO B.V. en BCE opgestelde rapportages. Het aan het aanvullende rapport van Alterra van 30 augustus 2005 ten grondslag liggende wetenschappelijk onderzoek toont volgens appellanten aan dat de op 27 en 28 oktober 1998 gevallen regen de schade aan de golfbaan heeft veroorzaakt en niet de natte periode daarvoor.
2.4.1. Deze betogen slagen niet. De Afdeling stelt allereerst aan de hand van de in het verslag van de hoorzitting van 10 februari 2000 vastgelegde verklaring van [appellant] en de schriftelijke verklaringen van twee schade-experts van respectievelijk 5 en 22 april 2005 vast dat de schade aan de golfbaan, zoals ook de rechtbank heeft overwogen en anders dan appellanten hebben gesteld, reeds op 16 februari 1999 is opgenomen.
Uit de schaderegistratie van februari 1999 en april 2000 blijkt dat ten tijde van de eerste opneming van de schade sprake is van onder meer mosvorming en dode bomen. Op grond van de wetenschappelijke informatie van ETKO B.V., gelezen in relatie tot de schaderegistratie, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de op 16 februari 1999 geconstateerde mosvorming en de schade aan de bomen geen rechtstreeks en onmiddellijk gevolg kunnen zijn van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998. Terecht heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat de periode van oktober 1998 tot februari 1999 te kort en te koud is geweest om tot de geconstateerde mosvorming en schade aan de bomen te kunnen leiden, zodat al vóór de regenval van oktober 1998 sprake moet zijn geweest van (een deel van) genoemde schade.
De rapportages van Alterra maken het voorgaande niet anders. Weliswaar komt daaruit naar voren dat als gevolg van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998 schade is ontstaan aan de golfbaan. Echter, uit de rapportages kan niet worden afgeleid in welke conditie de golfbaan zich voorafgaand aan de regenval bevond en evenmin welke omvang de door de regenval ontstane (additionele) schade heeft.
Daaruit kan niet worden afgeleid welke schade een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. De door appellanten overgelegde offertes, nota's, en facturen, waaruit de door de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998 ontstane schade aan de golfbaan volgens hen zou moeten blijken, maken tenslotte, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet inzichtelijk welke schade is ontstaan door die regenval, terwijl hieruit evenmin blijkt wat de omvang van het totale schadebedrag is en welke kosten zij heeft moeten maken voor het noodzakelijk herstel van de door de regenval ontstane schade.
2.6. Nu aannemelijk is dat de aan de golfbaan geconstateerde schade niet in zijn geheel een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998 en door appellanten onvoldoende inzicht is gegeven in de omvang van de kosten van het noodzakelijk herstel van de schade die aan de regenval moet worden toegerekend, is de rechtbank tenslotte - anders dan appellanten menen - terecht tot het oordeel gekomen dat geen grond bestaat om aan te nemen dat de door de Minister verleende vergoeding niet toereikend is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
47-420.