Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX0721

Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509034/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de door appellant ingediende aanvraag om een voorrangsverklaring krachtens de Huisvestingsverordening Haaglanden 1996, afgewezen .


Uitspraak

200509034/1. Datum uitspraak: 10 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/921 BESLU van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de door appellant ingediende aanvraag om een voorrangsverklaring krachtens de Huisvestingsverordening Haaglanden 1996, afgewezen . Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op 6 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 en 28 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2006, waar appellant en het college, vertegenwoordigd door L.H. Trapman en R. Roozendaal, werkzaam bij Juridische Zaken van de gemeente Den Haag, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.    Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.    Ingevolge artikel 3:41 Awb, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.    Artikel 6:9, eerste lid, Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.    Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest 2.2.    De primaire beschikking van 14 oktober 2004, strekkende tot afwijzing van de door appellant gevraagde voorrangsverklaring, is op dezelfde dag verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ving derhalve aan op 15 oktober 2004 en eindigde op 25 november 2004.    Appellant heeft bij brief, gedateerd 26 november 2004, bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 14 oktober 2004. Deze brief is blijkens het poststempel van TPGPOST afgestempeld op 10 december 2004 en na die datum bij het college bezorgd.    Het bezwaarschrift is derhalve niet vóór het einde van de termijn door het college ontvangen en dus niet tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, eerste lid, Awb. 2.3.    Evenals in beroep voert appellant aan dat hij de beschikking van 14 oktober 2004 pas drie weken na de verzending ervan heeft ontvangen. Voorts betoogt appellant, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheden waaronder hij de beschikking heeft ontvangen en daarom onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.4.    De Afdeling stelt voorop dat bij ontvangst van een besluit door de geadresseerde na de dag waarop dit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt de bezwaartermijn niet opnieuw aanvangt. Bepalend voor de aanvang van de termijn is immers, gelet op artikel 6:8, eerste lid, Awb de datum van - in dit geval - toezending van het besluit aan de aanvrager. Volgens afspraak met appellant is de beschikking gezonden naar het door hem opgegeven correspondentieadres. De omstandigheid dat appellant pas later heeft kennisgenomen van de beschikking doordat hij de hem toegezonden post later heeft afgehaald, komt voor appellants rekening.    Overigens heeft de rechtbank terecht overwogen, dat niet valt in te zien dat appellant, uitgaande van de door hemzelf erkende ontvangst drie weken nadat het besluit door het college was verzonden, niet vóór het einde van de termijn op 25 november 2004, een bezwaarschrift had kunnen indienen. Appellant had immers daartoe nog drie weken respijt. Desnoods had hij daarbij kunnen mededelen dat de gronden van dit bezwaar pas later zouden worden toegezonden.    Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb, op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege had moeten blijven. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning , ambtenaar van Staat. w.g. Bijloos    w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006 221.