Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX0743

Datum uitspraak2006-05-04
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508920/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breukelen (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van [wederpartij A] om handhavend op te treden tegen de bewoning door verzoeker van het pand [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200508920/2. Datum uitspraak: 4 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 05/1803 en 05/1804 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 september 2005 in het geding tussen: [wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Breukelen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breukelen (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van [wederpartij A] om handhavend op te treden tegen de bewoning door verzoeker van het pand [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het college, nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) een tweetal eerdere besluiten op bezwaar had vernietigd, opnieuw op het door [wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna ook: [wederpartijen]) gemaakte bezwaar beslist en dat, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het bezwaar van [wederpartijen] gegrond verklaard en verzoeker, onder oplegging van een dwangsom, gelast de bewoning van het pand te beëindigen. Tegen de uitspraak van 15 september 2005 heeft verzoeker bij brief van 26 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 7 december 2005. Bij brief van 30 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 april 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Ph. Polman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [wederpartijen], bijgestaan door mr. drs. J.P. de Man, advocaat te Rosmalen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het verzoek strekt ertoe dat de naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 4 oktober 2005 wordt geschorst, totdat de Afdeling op het door verzoeker ingestelde hoger beroep heeft beslist. 2.2.1.    In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat daarin geconcludeerd zal worden dat - zoals verzoeker betoogt - het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de bewoning van het pand. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet op voorhand valt in te zien dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. 2.3.    Het verzoek dient te worden afgewezen. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink    w.g. Van den Ende Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006 275.