Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX0744

Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504878/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 april 2005, kenmerk DGWM/2005/5371, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor milieusanerings- en reinigingsactiviteiten, het be- en verwerken van diverse mengsels van olie, water of slib en het op- en overslaan van bij voornoemde activiteiten vrijkomende stoffen; de inrichting is gelegen op het perceel Vlietskade 1513 te Arkel, kadastraal bekend gemeente Arkel, sectie C, nummer 2285. Dit besluit is op 25 april 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200504878/1. Datum uitspraak: 10 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Adico Milieutechniek B.V.", gevestigd te Arkel, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 april 2005, kenmerk DGWM/2005/5371, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor milieusanerings- en reinigingsactiviteiten, het be- en verwerken van diverse mengsels van olie, water of slib en het op- en overslaan van bij voornoemde activiteiten vrijkomende stoffen; de inrichting is gelegen op het perceel Vlietskade 1513 te Arkel, kadastraal bekend gemeente Arkel, sectie C, nummer 2285. Dit besluit is op 25 april 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 2 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer en A. van Herk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ing. M. Rahmouni, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Verweerder stelt dat het beroepschrift buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend. 2.2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.    Ingevolge artikel 20.7 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, vangt in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht de beroepstermijn ter zake van een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, (oud) aan met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (oud) ter inzage is gelegd.    Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 2.2.2.    In de kennisgeving van de terinzagelegging, zoals die is gepubliceerd in de Staatscourant, staat als datum van de terinzagelegging vermeld 25 april 2005. Uitgaande van deze datum loopt de beroepstermijn tot en met 6 juni 2005. Het beroepschrift is binnen deze termijn ontvangen. De stelling van verweerder dat de beroepstermijn is overschreden is derhalve onjuist. 2.3.    Ten behoeve van de onderhavige inrichting is bij besluit van 21 mei 2003 een revisievergunning verleend die onder meer ziet op de opslag van olie-/ water- of slibmengsels in bakken die gekeurd zijn conform CUR/PBV-Aanbeveling 44. Blijkens de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen heeft appellante een verandering van de vergunning aangevraagd onder meer om de olie-/ water- of slibmengsels binnen de inrichting op te kunnen slaan in vloeistofdichte stalen bakken die verzonken zijn in een vloeistofkerende vloer, zonder dat een keuring conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 is vereist. 2.4.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Bij de toepassing van artikel 8.11, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1.3 en 7.2.10, voor zover daarin is voorgeschreven dat de stalen bakken voor de opslag van olie-/ water- of slibmengsels moeten worden gekeurd volgens CUR/PBV-Aanbeveling 44 en moeten zijn voorzien van een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening. Appellante betoogt dat de voorgeschreven keuring een visuele inspectie inhoudt. Naar haar mening is deze inspectie niet nodig omdat de bakken dagelijks worden gevuld en geleegd en mankementen aan de bakken die de vloeistofdichtheid kunnen aantasten, direct zichtbaar zijn. Bovendien is de voorgeschreven keuring volgens appellante niet bedoeld voor de beoordeling van stalen bakken. 2.5.1.    Verweerder heeft bij het beoordelen van het risico op bodemverontreiniging aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB). Volgens verweerder vereist het opslaan van olie-/ water- of slibmengsels in stalen bakken, gelet op het bodemrisico dat met deze activiteit gepaard gaat, de keuringsmaatregelen die zijn neergelegd in de voorschriften 7.1.3 en 7.2.10 om te bereiken dat het risico op bodemverontreiniging als verwaarloosbaar kan worden aangemerkt. 2.5.2.    De Afdeling overweegt allereerst dat gelet op de tekst van CUR/PBV-Aanbeveling 44 en mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld geen grond bestaat voor het oordeel dat de voorgeschreven keuring niet toepasbaar is op de stalen bakken waarmee binnen de inrichting van appellante wordt gewerkt. 2.5.3.    Aan de hand van de in de NRB opgenomen Bodemrisico Checklists kan worden bepaald met welke maatregelen en voorzieningen een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden bereikt. Het verwaarloosbaar risico wordt bereikt indien de eindemissiescore van een activiteit 1 bedraagt. Uit de NRB en de daarin opgenomen Bodemrisico Checklists kan worden afgeleid dat een vloeistofdichte opvangvoorziening die is gekeurd volgens CUR/PBV-Aanbeveling 44 niet de enige voorziening is waarmee bij de opslag in een put of bassin, waaronder de aangevraagde activiteit valt, een eindemissiescore van 1 kan worden bereikt.    Door de bedrijfsvoering binnen de inrichting waarbij de stalen bakken steeds opnieuw worden gevuld en geleegd is aannemelijk dat lekkages snel worden opgespoord. Verder houdt de constructie binnen de inrichting in dat eventueel na lekkage vrijgekomen vloeistof terecht komt op een vloeistofkerende voorziening. Hierdoor kunnen schadelijke stoffen zich in geval van een lekkage aan de stalen bakken niet snel in de bodem verspreiden. Uit het deskundigenbericht blijkt dat binnen de onderhavige inrichting jaarlijkse grondwatermonitoring in combinatie met de regelmatige inspectie van de stalen bakken toereikend is om een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te bereiken. De Afdeling ziet geen grond om die conclusie onjuist te achten.    Nu in het onderhavige geval met een minder vergaand voorschrift kan worden volstaan om een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te bereiken, acht de Afdeling de keuring conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 van de stalen bakken voor de opslag van olie-/ water- of slibmengsels onnodig bezwarend. Het besluit is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. 2.6.    Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover het de passages in de voorschriften 7.1.3 en 7.2.10 betreft, waarin is bepaald dat de stalen bakken voor de opslag van olie-/ water- of slibmengsels moeten worden gekeurd volgens CUR/PBV-Aanbeveling 44 en moeten zijn voorzien van een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening. 2.7.    Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen. 2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 april 2005, kenmerk DGWM/2005/5371, voor zover het de voorschriften 7.1.3 en 7.2.10 betreft, voor zover daarin is bepaald dat de stalen bakken voor de opslag van olie-/ water- of slibmengsels moeten worden gekeurd volgens CUR/PBV-Aanbeveling 44 en moeten zijn voorzien van een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening; III.    wijst het verzoek om schadevergoeding af; IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van Dam Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006 441.