
Jurisprudentie
AX0762
Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505054/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505054/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder aan "Holland Special Pumps B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het ontwerpen, assembleren, onderhouden, repareren, testen en verhandelen van pompsets, gelegen aan De Schans 3 te Ridderkerk. Dit besluit is op 29 april 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200505054/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder aan "Holland Special Pumps B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het ontwerpen, assembleren, onderhouden, repareren, testen en verhandelen van pompsets, gelegen aan De Schans 3 te Ridderkerk. Dit besluit is op 29 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brieven van 13 september 2005 en 19 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, ing. R. Jansen, ir. E. Vernhout en J.W. Lantink, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier, ambtenaar van de DCMR Milieudienst Rijnmond, ing. L. van Riet en ing. S. Haghighat, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.J. de Wit.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellante acht de aanvraag onvolledig en is van mening dat verweerder deze niet in behandeling had kunnen nemen. In dit kader voert zij aan dat gegevens ontbreken met betrekking tot het testen van de pompinstallaties. Als gevolg van de onvolledige aanvraag is onduidelijk wie het bevoegde gezag is, aldus appellante.
2.2.1. Verweerder betoogt dat de aanvraag voldoende gegevens bevat dan wel voldoende inzicht geeft om in behandeling te kunnen nemen. Verder stelt hij zich op het standpunt dat hij het bevoegde gezag is ten aanzien van deze inrichting.
2.2.2. Ingevolge categorie 1, onderdeel 1.3, onder c, sub 1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer.
2.2.3. Aangevraagd is onder meer het ontwerpen, assembleren, onderhouden, repareren, testen en verhandelen van pompsets (tevens offshore tot 2500 kW). Beproefde motoren met een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer worden - vanwege de beperkte omvang van de testput - buiten de inrichting getest, zodat vaststaat dat binnen de inrichting geen voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 MW of meer. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bevoegd gezag is.
Voorts is in de aanvraag vermeld dat een geluidonderzoeksrapport is bijgevoegd. Dit betreft het rapport dat is opgesteld door adviesbureau Peutz & Associes op 23 mei 2003 en dat betrekking heeft op het proefdraaien op twee testlocaties. Verder maakt een e-mail, waarin onder meer melding wordt gemaakt van het proefdraaien van pompunits aan de oost- en zuidzijde van de inrichting, deel uit van de aanvraag.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Appellante houdt zich bezig met de herontwikkeling van het gebied "De Drie Rivieren" dat is gelegen in de directe omgeving van eerdergenoemde inrichting. Zij vreest dat deze herontwikkeling gedeeltelijk onmogelijk wordt gemaakt, omdat in de verleende vergunning te ruime geluidgrenswaarden zijn opgenomen. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het alarabeginsel, zoals neergelegd in artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer. In dit verband wijst zij er op dat het testen van pompinstallaties in de buitenlucht alleen conform het alarabeginsel is, indien dit met omkasting plaatsvindt. Verder zijn haars inziens de hierop betrekking hebbende stukken tegenstrijdig voor zover het het bronvermogen van de pompinstallaties betreft. Verweerder is in het bestreden besluit van een te hoog bronvermogen van de pompinstallaties uitgegaan, aldus appellante.
2.3.1. Verweerder betoogt dat uit berekeningen blijkt dat de geluidbelasting, veroorzaakt door de inrichting, op het dichtstbijzijnde zone-immissiepunt en ter plaatse van woningen aan de Ringdijk en Oranjestraat maximaal 40 dB(A) bedraagt. De geluidbijdrage is niet relevant op de zonebewakingspunten en leidt daarmee niet tot overschrijding van de grenswaarden binnen de zone. Aan een alaratoets hoeft volgens hem geen uitvoering te worden gegeven.
2.3.2. Artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht neemt de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.3.3. De inrichting ligt op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein IJsselmonde-Noordrand. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beslissing op de aanvraag artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht genomen. Dit wordt ook niet door appellante bestreden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder niet verplicht is om op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer te beoordelen welke maatregelen en voorzieningen redelijkerwijs van vergunninghoudster kunnen worden gevergd ter beperking van de nadelige milieugevolgen. Het belang van het milieu wordt immers reeds beschermd doordat krachtens de Wet geluidhinder een zonegrens - met daaraan gekoppeld zonegrenswaarden - is vastgesteld die niet mag worden overschreden. De vraag of het testen van pompinstallaties in de buitenlucht alleen conform het alarabeginsel is indien dit met omkasting plaatsvindt, is, gelet op het vorenstaande, niet meer relevant. Het feit dat bij het toetsen aan de zonegrenswaarden van een ruimer bronvermogen van de pompinstallaties is uitgegaan dan het vermogen dat door vergunninghoudster is opgegeven, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, aangezien de geluidbelasting van onderhavige inrichting niet leidt tot overschrijding van de zonegrenswaarden.
Vorenstaande laat overigens onverlet dat verweerder in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer beoordelingsvrijheid toekomt om lagere geluidgrenswaarden dan de zonegrenswaarden aan de vergunning te verbinden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
353.