
Jurisprudentie
AX0763
Datum uitspraak2006-05-10
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505752/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505752/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid en het gebruik zonder de vereiste vergunning van de milieustraat van [partij] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Uitspraak
200505752/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1275 van de rechtbank Arnhem van 3 juni 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid en het gebruik zonder de vereiste vergunning van de milieustraat van [partij] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college aan [partij] een vergunning verleend voor het inzamelen van oud papier en karton, verpakkingsglas, textiel, koel- en vriesapparatuur, grof tuinafval, grof huishoudelijk afval, banden, puin en bouw- en sloopafval, voor de duur van vijf jaar.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college de tegen de besluiten van 3 september 2003 en 2 december 2003 door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2003, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.Y.I.J. Wattjes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [directeur] van [partij].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel I, aanhef en onder A, sub 1b, van de Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Staatsblad 2001, 346, hierna: de wijzigingswet) wordt de begripsbepaling 'doelmatige verwijdering van afvalstoffen' in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) vervangen door 'doelmatig beheer van afvalstoffen'.
Ingevolge artikel XIV, derde lid, van de wijzigingswet blijft, indien de aanvraag tot het geven van een beschikking is ingediend of het voornemen tot het geven van een beschikking krachtens wettelijk voorschrift aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, is bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot een zodanige beschikking in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige beschikkingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel XVII, derde lid, blijven in afwijking van artikel 122 van de Gemeentewet de bepalingen van verordeningen van gemeenten betreffende het onderwerp waarin deze wet voorziet - behoudens in de gevallen waarin strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften zou ontstaan - van kracht tot twee jaar na het in werking treden van dit artikel.
De hiervoor vermelde artikelen van de wijzigingswet zijn op 8 mei 2002 in werking getreden (Staatsblad 2002, 206).
Ingevolge artikel 1.1 van de Wm, zoals dat artikel luidt sinds 8 mei 2002, voor zover thans van belang, wordt onder doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid, van de Wm.
Onder beheer van afvalstoffen wordt ingevolge dit artikel verstaan inzameling, vervoer, nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 10.4 van de Wm houdt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) er bij de vaststelling van het afvalbeheersplan rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:
a. het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
b. bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of andere producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
c. stoffen, preparaten of andere producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt;
d. stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt;
e. afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking;
f. afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land;
g. afvalstoffen worden gestort.
Ingevolge artikel 10.5, eerste lid, van de Wm houdt de minister er bij de vaststelling van het afvalbeheersplan rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat:
a. het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt;
b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.
Ingevolge artikel 4.2.2.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van West Maas en Waal 1994 (hierna: de APV), zoals dit artikel gold tot 4 augustus 2004, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de vergunning worden geweigerd in het belang van een doelmatige verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen.
2.2. Het college heeft [partij] een vergunning, zoals bedoeld in artikel 4.2.2.5, eerste lid, van de APV verleend en deze verlening bij besluit van 27 april 2004 gehandhaafd. Daartoe heeft het college zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat de inzameling van huishoudelijk afval door de milieustraat van [partij] past binnen de criteria die de Wm aan het beheer van afvalstoffen stelt.
2.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat in dit geding aan de orde is de aanvraag van [partij] van 27 juni 2003 en niet, zoals appellante betoogt, de aanvraag van 4 mei 2001. Dat de rechtbank in een eerdere procedure het besluit tot verlening van vergunning ingevolge artikel 4.2.2.5, eerste lid, van de APV aan [partij] op haar aanvraag van 4 mei 2001 heeft vernietigd en heeft bepaald dat het college alsnog dient te beslissen op die aanvraag, laat onverlet dat [partij] een nieuwe aanvraag heeft ingediend, waarop het college heeft beslist, welk besluit onderwerp is van de onderhavige procedure.
2.4. Zoals ter zitting door hem nogmaals is bevestigd, heeft het college bij de uitleg van het begrip 'doelmatige verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen' neergelegd in het tweede lid van artikel 4.2.2.5 van de APV aansluiting gezocht bij het begrip 'doelmatigheid' in de Wm. Toen in de Wm het begrip 'doelmatige verwijdering van afvalstoffen' werd gewijzigd in 'doelmatig beheer van afvalstoffen' heeft het college de uitleg van artikel 4.2.2.5 van de APV dan ook dienovereenkomstig aangepast.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van [partij], die dateert van na de inwerkingtreding van de hiervoor vermelde wijziging van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, voor wat betreft de invulling van het begrip 'doelmatige verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen' in artikel 4.2.2.5 van de APV geen aansluiting heeft kunnen zoeken bij het begrip 'doelmatig beheer' en de daaraan verbonden wijze van toetsing in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, zonder de terminologie van de APV te wijzigen.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat het beroep van appellante op artikel XIV, derde lid, van de wijzigingswet dient te falen, nu, zoals hiervoor is overwogen, de aanvraag van [partij] van 27 juni 2003 dateert van na de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Ook het beroep op artikel XVII, derde lid, van de wijzigingswet heeft de rechtbank terecht verworpen, nu dat artikel ziet op het van kracht zijn van gemeentelijke verordeningen en niet op de uitleg van in deze verordeningen gebruikte begrippen.
De Afdeling ziet op grond van hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een doelmatig beheer van afvalstoffen. De Afdeling verenigt zich met hetgeen hieromtrent door de rechtbank is overwogen. Derhalve bestond geen grond de gevraagde vergunning op grond van artikel 4.2.2.5, tweede lid, van de APV te weigeren.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend het bezwaar van appellante tegen de weigering handhavend op te treden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang op de grond dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake meer was van een illegale situatie.
Dit betoog slaagt. Appellante heeft gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van het tijdelijk gedogen van de illegale milieustraat van [partij]. Deze stelling komt de Afdeling voldoende aannemelijk voor, nu appellante op een naastgelegen perceel eveneens een milieustraat exploiteert. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt op grond hiervan voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep tegen de in bezwaar in stand gelaten weigering handhavend op te treden alsnog inhoudelijk beoordelen.
Ten tijde van het besluit op bezwaar was aan [partij] alsnog vergunning ingevolge artikel 4.2.2.5 van de APV verleend, welke vergunning blijkens het vorenoverwogene in rechte stand heeft gehouden. Derhalve ontbrak te dien tijde de bevoegdheid van het college om tot handhaving over te gaan. Reeds daarom dient het inleidende beroep ongegrond te worden verklaard.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, gelet op het vorenoverwogene, het inleidende beroep tegen het besluit op bezwaar in zoverre dat strekt tot het in stand laten van zowel de aan [partij] verleende vergunning als de weigering om handhavend op te treden ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juni 2005, AWB 04/1275;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
III. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
204-419.