Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX0821

Datum uitspraak2006-04-21
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/3652
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dochtervennootschappen die deel uitmaken van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, zijn terecht aansprakelijk gesteld voor een aan de moedermaatschappij opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting, nu aan de holding geen uitstel van betaling was verleend en zij in gebreke was met betaling. De omstandigheid dat de moeder bezwaar had gemaakt tegen het niet verlenen van uitstel en dat dat bezwaar later door de Directeur gegrond is verklaard, doet daar niet aan af.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/3652 Uitspraakdatum: 21 april 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], gevestigd te [Z], eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst [P], verweerder. Eiser en verweerder wordt hierna ook aangeduid als belanghebbende respectievelijk ontvanger. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van december 2004 voor een bedrag groot € 707.709 aansprakelijk gesteld voor de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting met dagtekening oktober 2004 ten name van [A] B.V., aanslagnummer ten bedrage van € 688.752, alsmede voor de ter zake van deze aanslag berekende heffingsrente ad € 18.682 en de invorderingsrente over de periode december 2004 tot december 2004 ad € 275. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar aangetekend. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van september 2005 de beschikking gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op oktober 2005, beroep ingesteld. Belanghebbende heeft € 276 griffierecht voldaan. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006 te Breda, tezamen met het onderzoek in de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 05/3651, 05/3653 en 05/3654. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [B] als gemachtigde, alsmede [C], en namens de ontvanger [D], [E] en [F]. 1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de ontvanger. De rechtbank rekent de pleitnota’s tot de stukken van het geding. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [A] B.V. (de holding). Belanghebbende, haar zustermaatschappij [G] B.V (de zustermaatschappij) en de holding vormen een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. 2.2. Met dagtekening oktober 2004 is aan de holding een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2003 opgelegd ten bedrage van € 688.752. Op de aanslag is als uiterste datum van betaling vermeld december 2004. Tegen deze aanslag heeft de holding, bij brief met dagtekening oktober 2004, bezwaar aangetekend. Tevens is uitstel van betaling gevraagd. Op oktober 2004 heeft de ontvanger het verzoek om uitstel afgewezen. Tegen deze afwijzing is op oktober 2004 beroep ingesteld bij de Directeur. Op januari 2005 heeft de Directeur het beroep gegrond verklaard omdat het besluit van de ontvanger onvoldoende was gemotiveerd, en de ontvanger opgedragen een nieuw besluit te nemen. Op maart 2005 is het verzoek om uitstel opnieuw afgewezen. Op december 2004 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift en is de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is beroep aangetekend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. 2.3. Bij beschikking van december 2004 zijn belanghebbende en haar zustermaatschappij aansprakelijk gesteld voor de door de holding verschuldigde vennootschapsbelasting, heffingsrente en invorderingsrente. De aansprakelijkstelling berust op artikel 39 van de Invorderingswet 1990 (verder: de Wet). 2.4. Aan belanghebbende is met dagtekening augustus 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Voor deze aanslag zijn de holding, als bestuurder van belanghebbende, alsmede de directeur/aandeelhouder van de holding, [C] (de DGA), aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Wet. 3. Geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen: (a) heeft de ontvanger bij het aansprakelijk stellen van belanghebbende gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel van verbod op misbruik van bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:3 van de Awb? (b) Is belanghebbende bij de onderhavige beschikking terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk gesteld? Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: 3.3.1. Belanghebbende: Aan de voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting was reeds een eerdere voorlopige aanslag voorafgegaan. Indien de rechtbank oordeelt dat de ontvanger juist heeft gehandeld, en dat dus het uitstel van betaling is beëindigd op het moment dat uitspraak werd gedaan, dan valt de rechtsbescherming van belanghebbende als een kaartenhuis in elkaar. Noch een voorlopige voorziening, noch beroep bij de directeur zou dan effect hebben. Pas op maart 2005 kan gezegd worden dat de holding in gebreke is de in zin van art 49 van de Wet, terwijl belanghebbende al aansprakelijk is gesteld op december 2004. Subsidiair stelt belanghebbende dat de holding op januari 2005 pas in gebreke was. De Directeur heeft gezegd dat de belangen van de Staat niet in geding zijn. Voor wat betreft het geschil over de aansprakelijkstellingen die zijn gebaseerd op artikel 39 van de Wet, mag de rechtbank er van uitgaan dat de hoogte van de aanslag als zodanig niet in geschil is. Daarover zal een uitspraak worden gedaan door het Hof en de ontvanger heeft toegezegd de aansprakelijkstelling daaraan aan te passen. Deze zaken hoeven dus niet te worden aangehouden. Voor wat betreft de zaken met de nummers 05/3651 en 05/3654 is onzeker wanneer de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting is gedaan. Belanghebbende weet niet meer of de brieven op december 2004 in een stuk van 10 pagina’s zijn gefaxt, of apart zodat het volgtijdelijk goed zou zitten. Belanghebbende verzoekt de heren Nefkens en Grauwmans te horen over wanneer uitspraak op bezwaar is opgemaakt. Getuigenverhoor is niet nodig indien u mijn redenering volgt dat een besluit niet rechtsgeldig bekend wordt gemaakt door het te faxen. De Awb schrijft voor dat een beschikking ter post moet worden bezorgd. De stelling van de inspecteur dat de betalingsonmacht al half februari 2004 gemeld had moeten worden, acht ik tardief. In december 2004 was al beslag gelegd onder belanghebbende en de holding. Om dat beslag te kunnen effectueren zou een bodemzaak moeten worden aangespannen omdat anders de beslagen zouden vervallen. Misschien is de ontvanger zo snel overgegaan tot aansprakelijkstelling om problemen met de beslagen te voorkomen. De stelling dat de DGA ten onrechte niet in persoon is gehoord, wordt gehandhaafd. Belanghebbende is er niet van overtuigd dat de aansprakelijkstellingen correct aangetekend zijn verzonden. Men wist dat de DGA verbleef in een penitentiaire inrichting in Breda. Op december 2004 woonde hij officieel in [Q] in België. De omstandigheid dat hij in hechtenis zat, is aan orde geweest bij houden van de hoorzitting in augustus 2005. Belanghebbende stelt dat ontvanger dat eerder ook wist. Uitgaande van de thans voorliggende aanslagen is sprake van betalingsonmacht. De ontvanger miskent de jurisprudentie van de civiele kamer, dat volgens de Leidraad Invordering uitstel van betaling is verleend zolang niet op een verzoek om uitstel is beslist. Er loopt nog een verzoek om voorlopige voorziening en daar is nog steeds schorsing van de aansprakelijkstelling aan de orde. Die rechtsgang zal moeten worden afgewacht. Het standpunt van belanghebbende is dat de zaak moet worden aangehouden indien aan de materiële beoordeling van aansprakelijkheid wordt toegekomen. De uitspraak van Hof den Bosch in de beroepsprocedure tegen de aanslag vennootschapsbelasting zal aan de rechtbank worden toegezonden. Belanghebbende ziet twee mogelijkheden: of terugwijzing van de zaak naar ontvanger of een nieuwe schriftelijke ronde waarbij belanghebbende de gelegenheid krijgt te reageren op het materiele geschil. 3.3.2. De ontvanger: In de pleitnota over de aansprakelijkstelling voor de vennootschapsbelasting valt op dat belanghebbende het "handelen als" ziet als het verleend zijn van uitstel. Deze in de Leidraad gebruikte term geeft al aan dat de stelling van belanghebbende onjuist is. Het eerste besluit om geen uitstel te verlenen, is alleen teruggewezen omdat het onvoldoende gemotiveerd was. De jurisprudentie die belanghebbende aanhaalt is gewezen in het kader van de invordering van aanslagen en kosten daarvan bij de belanghebbende zelf. Hier betreft het aansprakelijkstelling en geen vervolging. Aansprakelijk stellen is niet meer dan het vaststellen van een verplichting. Ik weerspreek het standpunt van belanghebbende aangaande de termijn van 10 dagen. Niet wordt ontkend dat [X] thans in gebreke is. Als er een nieuwe aansprakelijkstelling zou moeten komen, begint alles weer van voren af aan. Daar ziet de ontvanger het nut niet van in. De ontvanger meent dat, nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid getuigen te horen, welke mogelijkheid hem blijkens de oproepingsbrief voor en op deze zitting is geboden, dit een gepasseerd station is. De beschikking waarbij de DGA persoonlijk aansprakelijk is gesteld, is aangetekend verzonden. Bij het verweerschrift zijn stukken gevoegd van TPG Post (bijlage 16). Op de voorzijde staat "niet afgehaald". Verwezen wordt naar een niet gepubliceerde uitspraak van 20 december 2005 van het Hof den Bosch die ook betrof het niet afhalen van een poststuk. Zodra de betalingstermijn die op een aanslag is vermeld, verstrijkt, is de belastingplichtige in gebreke. Op het moment dat een verzoek om uitstel wordt ingediend, moet volgens de Leidraad worden gehandeld alsof uitstel is verleend. Dat betekent nog niet dat er ook feitelijk sprake is van uitstel. Ook dan is de belastingplichtige dus nog in gebreke. Ook als wel uitstel is verleend, doet dat niet af aan het feit dat de belastingplichtige in gebreke is. Voor wat betreft de zaken 05/3651 en 05/3654: het betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting. De belasting betreft het jaar 2003 en in principe had de betalingsonmacht dus binnen twee weken na de betaaltermijn, dus uiterlijk half februari 2004, gemeld moeten worden. Dat is de primaire stelling. Subsidiair wordt gesteld dat gemeld had moeten worden 14 dagen na het verstrijken van de betaaltermijn van de naheffingsaanslag. Voor betaling van de naheffingsaanslag was uitstel verleend totdat inspecteur uitspraak had gedaan. De fax van december 2004 is verzonden door de ontvanger, door [F]. De ontvanger heeft stukken opgevraagd bij de inspecteur en heeft deze aan belanghebbende gefaxt zodat deze op de hoogte was. Dat geldt dus voor zowel de uitspraak als de aansprakelijkstelling. Daarna zijn beide beschikkingen ook per post verstuurd. De strafrechtelijke veroordeling van de DGA houdt in dat sprake was van onbehoorlijk bestuur. De vraag of de administratie van de BV terecht is verworpen, ligt bij het hof. 3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 39 van de Wet is hoofdelijk aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die over een tijdvak is geheven van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969: elk van de dochtermaatschappijen, onderscheidenlijk elk van de ledenmaatschappijen die in dat tijdvak deel uitmaakt of uitmaakte van die fiscale eenheid. Nu vaststaat dat belanghebbende deel uitmaakte van dezelfde fiscale eenheid als de holding, is zij derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor de door de holding verschuldigde vennootschapsbelasting. 4.2. De bezwaren van belanghebbende spitsen zich toe op de formele vereisten van de aansprakelijkstelling, en in het bijzonder op de bepaling van artikel 49, eerste lid, van de Wet dat aansprakelijkstelling niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Belanghebbende beroept zich op de volgende, gecombineerde bepalingen uit de Leidraad invordering (de Leidraad): 4.2.1. Hoofdstuk VI, afdeling. 2, artikel 49, paragraaf 2, luidend, voor zover te dezen van belang, als volgt: "1.De belastingschuldige is in gebreke wanneer de betaling van zijn belastingschuld niet heeft plaatsgevonden binnen de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn. Het is echter op grond van artikel 10 van de wet ook mogelijk dat in een aantal situaties de belastingaanslag terstond invorderbaar is. Dan zal ook aansprakelijkstelling eerder kunnen plaatsvinden. 2. Uitstel van betaling (...) Als aan de belastingschuldige uitstel van betaling is verleend kan aansprakelijkstelling van een derde pas plaatsvinden nadat het uitstel is beëindigd. (...).' 3. In gebreke zijn en uitstel van betaling Als de belastingschuldige een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de belastingaanslag geldt dat bezwaarschrift als een verzoek om uitstel van betaling. Zolang de ontvanger niet op het verzoek om uitstel heeft beslist is, de belastingschuldige in beginsel niet 'in gebreke' met de betaling van zijn belastingschuld. Het 'in gebreke' zijn treedt in dat geval pas in als de ontvanger besluit géén uitstel te verlenen in verband met het ingediende bezwaarschrift, dan wel het eerder in verband met een ingediend bezwaarschrift verleende uitstel intrekt." 4.2.2. Hoofdstuk IV, Bijzondere bepalingen, afdeling 3, Artikel 25 § 1, luidend als volgt: "Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling handelt de ontvanger overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als ware het verzoek toegewezen. Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen." 4.3. De rechtbank leidt uit de titel van Hoofdstuk IV, Bijzondere bepalingen, afdeling 3, Artikel 25 § 1, van de Leidraad, af dat het daarin vastgelegde beleid uitsluitend geldt voor de toepassing van het aldaar genoemde artikel 25 van de Wet. Artikel 25, eerste lid, slotzin, van de Wet bepaalt dat gedurende het uitstel van betaling de dwanginvordering niet aanvangt dan wel wordt geschorst en het bepaalde in de Leidraad leidt ertoe dat datzelfde geldt gedurende de behandeling van een verzoek om uitstel van betaling. Naar het oordeel van de rechtbank valt noch uit de tekst, noch uit de context van de Leidraad af te leiden dat deze bepaling een verderstrekkende werking zou hebben dan de titel aangeeft. In het bijzonder valt er niet uit af te leiden dat bij een verzoek om uitstel door een belastingplichtige, ook ten opzichte van de aansprakelijk te stellen derden gehandeld moet worden als ware het verzoek toegewezen. 4.4. Nu niet in geschil is dat de betaaltermijn van de litigieuze aanslag op december 2004 was verstreken en dat op dat tijdstip geen uitstel van betaling was verleend, was de holding in gebreke en handelde de ontvanger niet in strijd met enige bepaling in de Wet of in de Leidraad, noch in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door belanghebbende voor deze aanslag aansprakelijk te stellen. De omstandigheid dat de holding tegen de weigering om uitstel van betaling te verlenen beroep had ingesteld bij de Directeur en dat deze het beroep gegrond heeft verklaard en de zaak naar de ontvanger heeft teruggewezen, doet daar niet aan af. 4.5. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat voor deze procedure kan worden uitgegaan van de juistheid van de aanslag, gezien de toezegging van de ontvanger dat hij de aansprakelijkheid aan zal passen zodra de hoogte van de aanslag definitief is komen vast te staan. Het gelijk is derhalve aan de ontvanger. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen reden voor veroordeling van een partij in de proceskosten. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.