Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1035

Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-05-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003151-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien met de overige door het hof gehanteerde bewijsmiddelen, leidt het hof af dat verdachte en zijn mededaders zich hebben bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruikt te maken van het zo genaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.


Uitspraak

Parketnummer: 20-003151-04 Uitspraak : 18 april 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 16 juli 2004 in de strafzaak met parketnummer 04-610047-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 1 november 2005, 31 maart 2006 en 4 april 2006, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof te dien aanzien verdachte opnieuw zal veroordelen tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht naar rato van 2 (twee) uren per dag, alsmede tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1 (een) jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 1999, in de gemeente(n) Roermond en/of Susteren en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het plegen van valsheid in geschrift, te weten het maken/opstellen van onder andere valse facturen en/of CMR-vrachtbrieven en/of - het opzettelijk gebruik maken en/of afleveren van valse en/of vervalste geschriften, te weten onder andere valse facturen en/of CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en/of - het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De gedingstukken geven het hof aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 3 april 2001, zijnde de datum waarop de doorzoeking bij [medeverdachte 4] heeft plaatsgevonden. In eerste aanleg is de zaak geëindigd met een eindvonnis gedateerd 16 juli 2004. Derhalve is de zaak niet binnen twee jaar afgerond na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Toch is naar het oordeel van het hof hier het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn niet geschonden, omdat het hof bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Er is sprake geweest van een zeer omvangrijk onderzoek met internationale aspecten naar een mogelijke belastingfraude, waarbij een groot aantal verdachten zijn betrokken. In hoger beroep is geen overschrijding geconstateerd. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 1999, in de gemeente(n) Roermond en/of Susteren en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [verdachte] en [medeverdachte 4] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het plegen van valsheid in geschrift, te weten het maken/opstellen van valse facturen en CMR-vrachtbrieven en - het opzettelijk gebruik maken en afleveren van valse geschriften, te weten valse facturen en CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en - het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De raadsman heeft ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 april 2006 de vrijspraak van de verdachte bepleit op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft, zo begrijpt het hof, onder meer gesteld dat: A. er geen sprake is van belastingfraude, nu verdachte aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan en dat het niet nakomen door fiscale verplichtingen door andere (buitenlandse) ondernemers niet aan verdachte kan worden tegengeworpen; B. er geen sprake is van valsheid in geschrifte, aangezien de aan de facturen en vervoersbescheiden ten grondslag liggende leveringen daadwerkelijk hebben plaatsgehad; C. er geen sprake is van onjuiste belastingaangifte, gelet op het standpunt dat [medeverdachte 4] geen BTW verschuldigd was, doch dat het zogenaamde nultarief bij intracommunautaire leveringen van toepassing is, nu alle goederen van [medeverdachte 4] daadwerkelijk naar buitenlandse afnemers gingen. D. er geen sprake is van deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht; E. verdachte heeft in de beweerdelijke organisatie niet opzettelijk gehandeld, nu hij niet wist dat de organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven. Het hof zal de verweren bespreken onder Ad A. t/m Ad E. In het navolgende zal de rechtspersoon [medeverdachte 4] worden aangeduid als "[medeverdachte 4]". Ad A. Ten aanzien van de bedrijfsvoering binnen [medeverdachte 4] overweegt het hof het navolgende. [verdachte] was directeur en aandeelhouder van een holding welke enig aandeelhouder is van [medeverdachte 4], een bedrijf dat zich bezighield met de ontwikkeling van nieuwe producten in de automatiseringsbranche. [verdachte] heeft verklaard dat hij in de loop van het jaar 1998 vanwege kapitaalbehoeften op zoek is gegaan naar investeerders. Op enig moment is hij in contact met [medeverdachte 1] gekomen, die op zijn beurt [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aan [verdachte] heeft geïntroduceerd. Tezamen komen de vier genoemde personen tot het besluit om binnen [medeverdachte 4] de handel in CPU's op te starten. Deel van de afspraak hierbij was dat de winst die zou worden gegenereerd met de CPU-handel binnen [medeverdachte 4] zou blijven. Ook hield de afspraak in dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [verdachte] elk 25% van de aandelen in [medeverdachte 4] zou krijgen. Deze aandelenverdeling is middels een onderhandse overeenkomst tot stand gekomen. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor het hof - onder meer - het navolgende gebleken: 1. [medeverdachte 4] hield zich daadwerkelijk vanaf het jaar 1999 bezig met de handel in CPU's; 2. [medeverdachte 4] deed het middels het leveren van goederen (CPU's) en het factureren ervan voorkomen alsof ze deze CPU's via de legale kanalen verkocht én leverde aan buitenlandse "bonafide" afnemers, terwijl [medeverdachte 4] in werkelijkheid rechtstreeks voor een dumpprijs aan het [betrokkene 1] leverde; 3. de buitenlandse afnemers van [medeverdachte 4] betroffen ondernemingen, speciaal door [medeverdachte 4], althans door een of meer aandeelhouders van [medeverdachte 4], in het leven geroepen om als schakel tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] te fungeren ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]); 4. door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werd geen omzetbelasting (Mehrwertsteuerung) aan de Duitse fiscus afgedragen; 5. na de levering van CPU's via (een van) die buitenlandse afnemers van [medeverdachte 4] vond vervolgens een naar het oordeel van het hof niet te verklaren prijsdaling plaats en werden de goederen met verlies maar met Duitse BTW doorgeleverd, al dan niet in werkelijkheid, naar de beoogd eindafnemer [betrokkene 1]; 6. [betrokkene 1] betaalde de CPU-leveringen ondermeer middels LZB-cheques ofwel direct of indirect aan (betrokkenen bij) [medeverdachte 4]; 7. niet gebleken is van een onderliggende grondslag in het economisch verkeer voor deze betalingen, nu de (hoogte van de) betalingen (vaak) niet overeen kwamen met de facturen van de geleverde CPU's. Meer in het bijzonder is voor het hof ten aanzien van de taakverdeling van de vier aandeelhouders van [medeverdachte 4] het volgende komen vast te staan: 1. [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 2] bij [betrokkene 1] geïntroduceerd; 2. [medeverdachte 3] heeft in opdracht van [medeverdachte 1] contact gehad met [betrokkene 1]; 3. [medeverdachte 1] heeft [betrokkene 2] opgezet toen [medeverdachte 4] nog via [betrokkene 3], een andere malafide afnemer van [medeverdachte 4], aan [betrokkene 1] leverde; 4. [medeverdachte 3] deed als aandeelhouder en verkoper van CPU's bij [medeverdachte 4] tevens in- en verkoopwerkzaamheden bij de afnemer [betrokkene 2]; 5. [medeverdachte 3] kreeg van [medeverdachte 1] prijzen door en hij verzorgde bij [betrokkene 2] de verkoop en de verdere afwikkeling van de transakties met [betrokkene 1]; 6. de financiële administratie bij [betrokkene 2] werd door [medeverdachte 1] gedaan; 7. de administratie bij [medeverdachte 4] werd door [medeverdachte 2] en [verdachte] gedaan; 8. [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hadden tezamen vergaderingen over de prijzen; 9. voor de levering door [medeverdachte 4] was er een controle van de CPU's die werd verricht door [verdachte] en [medeverdachte 2]. Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden, welke blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien met de overige door het hof gehanteerde bewijsmiddelen, leidt het hof af dat verdachte en zijn mededaders zich hebben bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zo genaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. Tot de wezenskenmerken van BTW-carroussel fraude behoort immers dat er meerdere partijen zijn die onderling goederen of diensten leveren, dat in ieder geval één van de transacties intracommunautair plaatsvindt waarbij kan worden geleverd met gebruikmaking van het zogeheten nultarief, alsmede dat bij één van de schakels in de keten (telkens) geen verschuldigde omzetbelasting wordt afgedragen. Bij dit oordeel laat het hof meewegen de omstandigheid dat verdachte noch (een van) zijn mededaders een plausibele verklaring heeft kunnen geven voor de nodeloze en omslachtige leveringen via buitenlandse afnemers aan de eindafnemer, hetgeen immers een prijsverhogende werking heeft. Verdachten kunnen daarom niet worden aangemerkt als te goeder trouw zijnde ondernemers die niet wisten of konden weten dat elders in de keten van leveranties fraude met de BTW werd of zou worden gepleegd. Het verweer wordt verworpen. Ad B. De verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte 4] te goeder trouw heeft gehandeld en dat zowel de leveringen als de facturen en de vervoersbescheiden een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof stelt voorop dat het aan de strafrechter is om ten aanzien van de valsheid van de met de leveringen verband houdende facturen en/of vervoersbescheiden een eigen oordeel te geven. Van doorslaggevende betekenis is naar 's hofs oordeel of er ten aanzien van [medeverdachte 4] bij de intracommunautaire leveringen in het onderhavige geval al dan niet willens en wetens sprake is van geweest van misbruik van recht. Zoals hiervoor overwogen hebben verdachte en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. De geleverde CPU's en bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie. In diezelfde constructie zijn door [medeverdachte 4] facturen en vervoersbescheiden betreffende de inkoop- en verkoop van CPU's aan afnemers opgemaakt, aan welke levering geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen. De transacties (levering van goederen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven) hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zijn met dit oogmerk vervaardigd en gerealiseerd. Onder die omstandigheden betroffen zowel de leveringen, de CMR-vrachtbrieven van de CPU's, als ook de (pro-forma)factureringen en de betalingen, die overigens regelmatig niet op elkaar aansloten, een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften naar het oordeel van het hof dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof laat bij dit oordeel in het midden of, en zo ja hoeveel, leveringen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven aan de buitenlandse afnemers daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, nu vast is komen staan dat deze slechts hebben plaatsgevonden met één frauduleus doel. Het hof verwerpt mitsdien dit verweer. Ad C. Mede gelet op hetgeen onder ad A is overwogen, stelt het hof bij de bespreking van dit verweer voorop dat een belastingplichtige slechts dan recht heeft op aftrek van de voorbelasting ten aanzien van het nultarief, als deze belastingplichtige niet heeft geweten of kon weten dat een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op een door hem verrichte handeling, fraude met belasting over de toegevoegde waarde oplevert. Nu verdachte en zijn mededaders gebruik hebben gemaakt van een schijnconstructie die juist is opgezet om misbruik te maken van het nultarief door [medeverdachte 4] als belastingplichtigen, hebben zij en daarmee ook het bedrijf [medeverdachte 4] weet gehad van de fraude en konden zij derhalve niet een beroep doen op de toepassing van het nultarief en is er naar 's hofs oordeel in casu sprake van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Ad D. Ten aanzien van de organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof het navolgende. Op grond van de onder Ad A, ad B en ad C geschetste feiten en omstandigheden, alsmede uit de (overige) door het hof gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen zich op grote schaal heeft bezig gehouden met het plegen van misdrijven, te weten het plegen van valsheid in geschrift, het gebruik maken van valse facturen en valse CMR-vrachtbrieven als waren die facturen en CMR-brieven echt en onvervalst en het doen van onjuiste belastingaangiften. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat er sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, van een organisatie waarin verdachte in een duurzame onderlinge samenwerking heeft geparticipeerd. Het hof verwerpt het verweer. Ad E. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zijn standpunt in eerste aanleg herhaald, inhoudende dat hij niet wist dat de CPU-handel van [medeverdachte 4] deel uit maakte van een constructie waarmee werd beoogd omzetbelasting te ontduiken en dat hij, zodra hij na een tweede controle van de Belastingdienst er achter kwam dat er iets niet in de haak was, onmiddellijk is gestopt met zijn werkzaamheden. Met de rechtbank acht het hof de verklaringen van verdachte op dit punt ongeloofwaardig. Het hof acht bij dit oordeel de navolgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen, van belang. Vanaf de aandelenverdeling binnen [medeverdachte 4] is verdachte actief betrokken geweest bij de CPU-handel, in het bijzonder met de financiële afwikkeling daarvan. Zo bestonden de werkzaamheden van verdachte - onder meer - uit: - het verstrekken van de gegevens met betrekking tot de in- en verkoopprijs aan [betrokkene 4] (V07/06 p .7); - het brengen van de cheques van de afnemers van [medeverdachte 4] naar de Commerzbank in Aken (V07/01, p.6) - het fotokopiëren van bijna alle cheques ten behoeve van de eigen administratie (V07/01, p.2) - het controleren van het saldo op de bankrekening van de rekening van [medeverdachte 4] bij de Commerzbank in Aken (V07/06 p .7). Daarnaast wist verdachte dat de (financiële) situatie van [medeverdachte 4] ten tijde van de aandelenverdeling zorgwekkend was. Verdachte heeft ter terechtzitting geen verklaring kunnen geven waarom de andere aandeelhouders juist in [medeverdachte 4] hebben willen investeren. Daar komt bij dat verdachte het idee had dat [medeverdachte 1] onbetrouwbaar was. Voorts heeft verdachte over [medeverdachte 3], een andere aandeelhouder van [medeverdachte 4], verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 3] reeds eerder terzake van BTW-fraude was veroordeeld. Nadat de CPU-handel een aanvang had genomen heeft [verdachte] geconstateerd dat de betalingen van de buitenlandse afnemers aan [medeverdachte 4] (aanzienlijk) hogere bedragen betrof dan wat er door [medeverdachte 4] was gefactureerd, welke verschillen naar het oordeel van het hof niet kunnen worden verklaard met een beroep op koersverschillen. Ook is het hof geenszins gebleken, noch is aannemelijk geworden, dat er voorafgaande betalingen door de afnemers hebben plaatsgevonden die achteraf door [medeverdachte 4] zouden zijn verrekend middels een levering, waarmee deze verschillen zouden kunnen worden verklaard. [verdachte] heeft deze discrepanties in de administratie geconstateerd. [verdachte] heeft voorts kennisgenomen van de enorme omzetten en dus winsten die door de handel werd veroorzaakt. Dit had op zijn minst moeten leiden tot nader onderzoek door verdachte. Hij had immers de positie van directeur binnen [medeverdachte 4]. Verdachte heeft hier echter verder niets mee gedaan. De stelling van [verdachte] dat bij hem na het tweede bezoek van de Belastingdienst d.d. 20 september 1999 pas duidelijk werd dat er iets niet goed zat, acht het hof derhalve niet geloofwaardig, in die zin dat hem voor die tijd al duidelijk moet zijn geweest dat er sprake was van een constructie die is opgezet om daarmee belasting in het binnenland of buitenland te ontduiken. Bovendien blijkt uit het verkoopoverzicht van [medeverdachte 4] in het dossier dat ook na het tweede bezoek van de Belastingdienst nog leveringen hebben plaatsgevonden. Op grond van het vorenstaande - in onderlinge samenhang bezien - leidt het hof af dat de verdachte wist dat hij betrokken was bij een organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven. Verdachte heeft, door zijn betrokkenheid bij de CPU-handel in [medeverdachte 4] en bij de financiële afwikkeling daarvan, welke werkzaamheden hij heeft gecontinueerd, een aandeel gehad in de gedragingen die strekten tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van valsheid in geschrift, het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften en het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. De verdachte heeft aldus deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals is bewezen verklaard. Het hof verwerpt mitsdien dit verweer. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen. Uit de processtukken blijkt dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke het oogmerk had het plegen van misdrijven. In het bijzonder hield de organisatie zich bezig met grootschalige BTW-fraude middels de handel in CPU's. De schatkist van de Nederlandse Staat werd benadeeld voor een bedrag van EUR 3.939.009,--. Doordat de organisatie als gevolg van de met omzetbelastingfraude gefinancierde lagere prijzen in staat was de goederen tegen een lagere prijs aan te bieden, heeft zij niet alleen de fiscus (in Nederland of het buitenland) benadeeld, maar daarnaast ernstig nadeel bezorgd aan de branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende voorschriften handelden. Daarmee hebben verdachte en zijn mededaders voorts een ernstige inbreuk gemaakt op het stelsel van intercommunautaire belastingheffing en in het verlengde hiervan op de doelstelling(en) van de Europese Unie. Verdachte heeft als aandeelhouder van een holding, welke enig aandeelhouder was van [medeverdachte 4], uitvoerende werkzaamheden voor de organisatie verricht. Verdachte hield zich met name bezig met administratieve en controle- werkzaamheden op het gebied van in- en verkoop binnen [medeverdachte 4]. Niet is gebleken dat verdachte een initiërende en leidinggevende rol in de organisatie heeft vervuld. Het hof zal hiermee bij de strafoplegging rekening houden. Tevens houdt het hof rekening met de omstandigheid dat [medeverdachte 4] haar activiteiten heeft moeten staken, waardoor verdachte werkloos is geworden en thans een bijstandsuitkering ontvangt. Daar komt bij dat verdachte inmiddels als bestuurder aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van [medeverdachte 4]. Bij de straftoemeting is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd alsmede met de mate waarin het bewezen verklaarde schade teweeg heeft gebracht. Het hof acht op grond van al het voorgaande oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Voorts wordt met oplegging van een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder er rekening mee gehouden met de omstandigheden dat de verdachte terzake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is Veroordeeld. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 140 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijden van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis. Beveelt, dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uur per dag. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar. Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. Harmsen, voorzitter, mrs. Huige en De Lange, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Van der Velden, griffier, en op 18 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.