
Jurisprudentie
AX1156
Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-05-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1855 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1855 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek voorlopige voorziening. Spoedeisend belang? Terugvordering schadevergoeding. Bijzonder verhaalsrisico?
Uitspraak
06/1855 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2006, 04/35 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
verzoeker
Datum uitspraak: 18 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, laatstelijk in de functie van hoofdagent. Op 13 mei 1996 heeft betrokkene tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden letsel opgelopen. Aansluitend is hij volledig arbeidsongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden. Dit ongeval is aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Aan betrokkene is na 52 weken arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, laatstelijk met ingang van 13 maart 2000 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Verzoeker heeft betrokkene bij besluit van 8 februari 2002 met ingang van 1 maart 2002 eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.3. Bij brief van 15 februari 2002 heeft betrokkene verzoeker gevraagd om vergoeding van door hem als gevolg van het dienstongeval geleden en te lijden materiële en immateriële schade ter hoogte van in totaal € 405,936,-.
1.4. Bij besluit van 11 februari 2003 heeft verzoeker deze aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat de vordering is verjaard omdat het ongeval heeft plaatsgevonden op 13 mei 1996, de vordering niet binnen een termijn van 5 jaar is ingediend en de verjaring niet is gestuit.
Het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit is bij het thans bestreden besluit van 24 november 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de termijn waarbinnen de aansprakelijkstelling voor vergoeding van schade moet zijn ingediend op grond van de rechtszekerheid vijf jaren bedraagt en dat die termijn is aangevangen op 13 mei 1996. Bij gebreke van een wettelijke regeling in het bestuursrecht kunnen volgens de rechtbank aan de stuiting van de verjaring niet op voorhand dezelfde eisen worden gesteld als aan de stuitinghandelingen in het burgerlijk recht of die welke zijn voorzien in artikel 4.4.3.4. van de vierde tranche van de Awb. Gelet op de inhoud van de brieven van betrokkene van 24 september 1998, 11 maart 1999, 16 augustus 1999 en 1 november 2000 in onderlinge samenhang bezien had verzoeker ermee rekening moeten houden dat betrokkene een verzoek om schadevergoeding zou indienen. De rechtszekerheid is niet geschonden doordat betrokkene eerst op 15 februari 2002 de volledige vordering heeft ingediend. Verzoeker heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op verjaring beroepen.
3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij op grond van die uitspraak genoodzaakt is een nieuwe omvangrijke beslissing op bezwaar te nemen waarbij een besluit moet worden genomen over de aansprakelijkheid, causaliteit en schadeomvang. Indien verzoeker aansprakelijk is, zal een schadevergoeding aan betrokkene betaald moeten worden, terwijl verzoeker meent dat de vordering is verjaard en betrokkene deze schadevergoeding bij een voor hem negatieve uitkomst van verzoekers hoger beroep zal moeten restitueren.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 1998, LJN AA8550, TAR 1998,174, dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van eventuele moeilijkheden bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin bij uitvoering van die uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3. De voorzieningenrechter overweegt dat het nemen van een besluit op bezwaar naar aanleiding van een gewezen uitspraak, behoort tot de gebruikelijke werkzaamheden en het normale risico van een bestuursorgaan en derhalve geen aanleiding is voor schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak. In het onderhavige geval heeft verzoeker geen omstandigheden aangevoerd waarom dat hier anders zou zijn en uitvoering van de aangevallen uitspraak voor verzoeker(s organisatie) onoverkomelijke organisatorische problemen zal opleveren.
4.4. Voor zover ter uitvoering van dat nieuwe besluit een schadevergoeding aan betrokkene moet worden betaald, kan dat bedrag worden teruggevorderd indien het hoger beroep van verzoeker doel treft en het bestreden besluit van 24 november 2003 in stand wordt gelaten. Dan komt immers de juridische grondslag aan de nieuw te nemen beslissing te ontvallen. Door verzoeker zijn geen gegevens naar voren gebracht die duiden op de aanwezigheid van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkene.
4.5. Onder deze omstandigheden kan de voorzieningenrechter niet tot het oordeel komen dat sprake is van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang bij opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak.
5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en voor afwijzing in aanmerking komt.
6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga
RW
134