Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1182

Datum uitspraak2006-04-28
Datum gepubliceerd2006-05-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/337 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Arbeidsproblematiek. Medische beperkingen onderschat. .


Uitspraak

03/337 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant). tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 december 2002, 02/1088 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 28 april 2006 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, van verweer gediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 februari 2005. Partijen zijn daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Na heropening van het onderzoek heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord, waarop namens betrokkene is gereageerd. Desgevraagd hebben de psychiater M. Kazemier en de andragoog V.M.C. Spiering de Raad van verslag en advies gediend, waarop door appellant is gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Smit, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene en haar gemachtigde zijn, na voorafgaand bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Betrokkene, die werkzaam was als groepsleerkracht aan [de naam school], is 31 januari 2000 uitgevallen met verschillende lichamelijke en psychische klachten. Deze klachten zijn opgetreden als reactie op de verstoorde arbeidsverhouding tussen haar echtgenoot, die directeur was van [de naam school], en het bestuur van de school. Betrokkene heeft bij formulier gedagtekend 17 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Op 15 november 2000 is betrokkene gezien door de verzekeringsarts G. Baran. Na het inwinnen van informatie bij de bedrijfsarts en na onderzoek van betrokkene, rapporteert Baran dat, voor zover er belemmeringen zijn wat betreft de reïntegratie in de eigen functie, deze belemmeringen niet een rechtstreeks gevolg zijn van ziekte, want samenhangen met arbeidsproblematiek. Er is derhalve geen sprake van arbeidsongeschiktheid conform MAOC, aldus de verzekeringsarts. Bij besluit van 30 november 2000 is betrokkenes aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO afgewezen. Ter motivering wordt opgemerkt dat betrokkene wegens ziekte of gebrek niet zodanig beperkt is dat zij ongeschikt is tot het verrichten van het eigen werk. Dat betekent dat betrokkene de wachttijd niet heeft doorgemaakt. In bezwaar is door betrokkene onder meer opgemerkt dat door de verzekeringsarts is verzocht om inlichtingen in te mogen winnen bij de huisarts. Daarvoor is door betrokkene toestemming verleend. Verder wordt opgemerkt dat volgens de ARBO-arts de situatie op school medeverantwoordelijk is voor het stijgen van de bloeddruk. Dit is echter niet de enige oorzaak. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes concludeert in een rapportage van 6 februari 2002 dat de situatie op school de terugkeer van betrokkene verhindert. Voor dezelfde werkzaamheden elders bestaat echter geen beletsel. Bij besluit van 18 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als uiting van een stoornis door ziekte en/of gebreken. In beroep is namens betrokkene betoogd dat, gezien de medische problematiek van betrokkene, op de datum in geding wel degelijk sprake was van arbeidsongeschiktheid als uiting van een stoornis door ziekte of gebrek. Overgelegd is een schrijven van 6 september 2002 van de ARBO-arts J. Christen, waarin wordt aangegeven dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is (voor eigen en ander werk). In verweer wordt door appellant herhaald dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek. In het onderhavige geval zijn arbeidshygiënische maatregelen geïndiceerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de beperkingen van betrokkene gezien dienen te worden als een uiting van ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 van de WAO. Ze heeft over die vraag als volgt geoordeeld (waarbij voor verweerder dient te worden gelezen appellant en voor eiseres betrokkene): "Verweerder heeft de klachten van eiseres geduid als geheel situatief van aard, en om die reden geen nadere informatie bij de huisarts van eiseres opgevraagd. Indien de klachten van eiseres uitsluitend het gevolg waren geweest van een arbeidsconflict van haarzelf met haar werkgever of met collega’s zou de rechtbank dit standpunt kunnen volgen, met dien verstande dat ook in zo’n geval nog wel dient te worden uitgesloten dat op de peildatum de verzekerde als gevolg van de conflictsituatie niet toch ziek in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO is. In dit geval leed eiseres echter vooral onder het conflict dat haar echtgenoot met de werkgever en de collega’s had. Deze oorzaak wordt niet weggenomen indien eiseres zelf van betrekking verandert, temeer niet omdat zij in haar thuissituatie ermee geconfronteerd blijft zolang het conflict rond haar echtgenoot niet is opgelost. Dat betekent dat de stelling van verweerder dat eiseres op de peildatum haar eigen werk zonder meer bij een andere werkgever kon verrichten niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Bovendien had verweerder ook niet mogen nalaten informatie bij de huisarts van eiseres in te winnen." Het beroep wordt gegrond verklaard. In het hoger beroepschrift is door appellant het standpunt ingenomen dat betrokkene op de datum in geding geschikt was voor het verrichten van de eigen arbeid, zij het niet in haar oude werkomgeving. Na heropening van het onderzoek heeft de Raad bij brieven van 22 februari 2005 en 30 maart 2005 aan appellant verzocht om een werkomschrijving van het werk van betrokkene. Bij brief van 10 juni 2005 heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de belasting in het eigen werk niet van belang is, nu geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Bij brief van 21 juni 2005 heeft appellant een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen ingezonden, waarin in algemene zin een beschrijving wordt gegeven van de belasting in de functie groepsleerkracht 1 en 2. De beschrijving is niet toegespitst op de (specifieke) functie van betrokkene. Bij brief van 8 november 2005 heeft de Raad de psychiater M. Kazemier verzocht om hem van verslag en advies te dienen. Daarbij is onder meer opgemerkt dat in geschil is de medische geschiktheid van betrokkene voor haar functie als groepsleerkracht 1 en 2 op 29 januari 2001. Uit de rapportage van 3 januari 2006 blijkt dat betrokkene is onderzocht door Kazemier en de andragoog Spiering. Geconcludeerd wordt dat op 29 januari 2001 bij betrokkene sprake was van gemengd emotionele klachten bij slecht reguleerbare bloeddruk. Op genoemde datum zal er zeker nog sprake zijn geweest van beperkingen, met name van het zelfvertrouwen en de weerbaarheid vooral rondom de uitoefening van de eigen functie. Tot een halve dagtaak in haar eigen functie moet betrokkene in redelijkheid wel in staat zijn geweest. De verminderde psychische spankracht en de slecht reguleerbare bloeddruk mogen reden zijn voor een passende urenvermindering, aldus de onderzoekers. In reactie hierop heeft appellant een rapportage ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer. Opgemerkt wordt dat nu de omvang van het dienstverband van betrokkene 20 uur is, betrokkene door Kazemier op de datum in geding geschikt wordt geacht voor haar functie van groepsleerkracht voor de groepen 1 en 2 bij een andere werkgever. De Raad oordeelt als volgt. Het bestreden besluit steunt, in het verlengde van het primaire besluit, op de grond dat er op de datum in geding geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als uiting van een stoornis door ziekte en/of gebreken. Uit het verslag van de door de Raad ingeschakelde deskundige komt echter naar voren dat betrokkene op de datum in geding wel degelijk beperkingen ondervond terzake van het verrichten van arbeid. De Raad moet dan ook vaststellen dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag rust, zodat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd. De Raad zal, op proceseconomische gronden, nagaan of er redenen zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad stelt voorop dat hij geen grond ziet om te twijfelen aan de conclusie van de door hem ingeschakelde deskundige dat betrokkene op de datum in geding medisch bezien in staat was tot het vervullen van haar eigen functie in een halve dagtaak. Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kan grond bestaan indien, op grond van de gedingstukken, kan worden geconcludeerd dat betrokkene toen in alle opzichten geschikt was te achten voor haar eigen werk (eventueel bij een andere werkgever). Appellant is van opvatting dat aan die voorwaarde is voldaan gezien het door de deskundige gegeven oordeel én het feit dat de omvang van het dienstverband van betrokkene 20 uur per week bedroeg. De Raad moet evenwel constateren dat de gedingstukken slechts in zeer beperkte mate informatie bevatten omtrent (de omvang van) het dienstverband van betrokkene, met name ten aanzien van de vraag of er sprake is van een halve dagtaak. In het volledig reïntegratieplan gedateerd 25 september 2000 wordt als omvang van de functie van betrokkene aangegeven 20 uur (met BAPO). Onduidelijk is evenwel of het hierbij gaat om de omvang van de dienstbetrekking of de omvang van de op de datum van uitval door betrokkene feitelijk uitgevoerde werkzaamheden. Ook over het arbeidspatroon verschaft het reïntegratieplan geen (volstrekte) duidelijkheid. Wel lijkt eruit te kunnen worden afgeleid dat betrokkene op maandag en dinsdag hele dagen werkte, hetgeen niet overeenstemt met een halve dagtaak. De Raad moet concluderen dat een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk ontbreekt. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006. (get.) T.L. de Vries. (get.) S. Sweep. GdJ