Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1253

Datum uitspraak2006-04-21
Datum gepubliceerd2006-05-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6397 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering kinderbijslag. Tot huishouding behoren. Detentie.


Uitspraak

03/6397 AKW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2003, reg.nr. 03/40 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 21 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Voor appellant is verschenen mr. H. Halfers, juridisch medewerker bij Nasrullah advocaten te Rotterdam. De Svb is – zoals tevoren was bericht – niet verschenen. II MOTIVERING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellant heeft van juni 1992 tot september 1998 in Frankrijk in detentie verbleven. Daarna is zijn detentie in Nederland voortgezet. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2001 heeft de Svb – voorzover hier van belang – appellant (alsnog) kinderbijslag geweigerd over het vierde kwartaal van 1995 ten behoeve van zijn kinderen Jamila en Ali, over het eerste kwartaal van 1996 ten behoeve van zijn kinderen Jamila, Ali en Hakima en over het tweede en het derde kwartaal van 1996 ten behoeve van zijn kinderen Ali en Hakima; dit alles onder overweging dat inmiddels is gebleken dat de kinderen in genoemde kwartalen niet tot zijn huishouden behoorden en hij hen in die kwartalen niet in belangrijke mate heeft onderhouden. Bij besluit van 21 januari 2002 heeft de Svb de over de hiervoor genoemde kwartalen te veel betaalde kinderbijslag ten bedrage van € 2.673,67 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 27 juni 2002 is appellant medegedeeld dat dit bedrag zal worden verrekend met zijn tegoed aan kinderbijslag over enkele kwartalen en dat hij het resterende bedrag ad € 482,36 vóór 1 augustus 2002 dient terug te betalen. Bij het bestreden besluit van 22 november 2002 heeft de Svb deze beide besluiten na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met het besluit van 29 november 2001 vaststaat dat ten onrechte kinderbijslag aan appellant is uitbetaald. Het voldoen aan de onderhoudseis staat in deze procedure niet ter discussie, zodat naar het oordeel van de rechtbank appellants nadere verklaringen omtrent ten behoeve van zijn kinderen betaalde gelden niet aan de orde kunnen komen. Met verwijzing naar ’s Raads jurisprudentie over de verrekening met kinderbijslag bestemd voor andere kinderen dan voor wie de teruggevorderde kinderbijslag is betaald, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Onder overweging dat de verrekening geheel heeft plaatsgevonden en ook de restvordering van € 482,36 inmiddels door appellant is voldaan, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Namens appellant is hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De Raad stelt in de eerste plaats met de rechtbank vast dat met het besluit van 29 november 2001 is komen vast te staan dat aan appellant te veel kinderbijslag is betaald. De door appellant overgelegde verklaringen met betrekking tot betalingen aan de verzorgster van de kinderen in de kwartalen waarop de thans aan de orde zijnde terugvordering betrekking heeft, kunnen in dit geding derhalve niet aan de orde komen. De Raad stelt vervolgens vast dat op de terugvordering van kinderbijslag die is betaald vóór 1 augustus 1996, artikel 24 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) van toepassing is zoals dat artikel tot die datum luidde. Nu appellant – zulks is niet weersproken – de Svb niet in kennis heeft gesteld van zijn detentie in Frankrijk, is door appellants toedoen onverschuldigd kinderbijslag betaald. Van het besluit van de Svb om deze kinderbijslag geheel van appellant terug te vorderen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel Voorzover hetgeen is teruggevorderd wat is uitbetaald na 1 augustus 1996, is daarop artikel 24 van de AKW van toepassing zoals dat vanaf die datum luidt. Op grond van dit artikel is de Svb verplicht over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald en kan hij daarvan slechts afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval niet van dringende redenen is kunnen blijken, nu appellant bij herhaling geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid inzicht te geven in zijn financiële situatie. Met betrekking tot de verrekening van het teruggevorderde bedrag met aanspraken van appellant over andere kwartalen, heeft de Svb bij schrijven van 12 december 2005 het volgende naar voren gebracht. “Uit de uitspraak van uw Raad van 19 september 2001 (RSV 2001/282) leidt de SVB af dat de SVB steeds dient te boordelen of de periodieke inkomsten van de betrokkene, afgezien van andere beslagen, meer bedragen dan 90% van de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm, vermeerderd met zijn aanspraak op kinderbijslag (voor de overige kinderen). Uw Raad heeft deze stelling gebaseerd op de verwijzing in artikel 17g, achtste lid AKW naar artikel 475 Rv. Artikel 17g, negende lid AKW vormt echter een uitzondering op artikel 17g, achtste lid AKW en derhalve ook op de eerdergenoemde stelling van uw Raad. Uit het negende lid van artikel 17g AKW blijkt namelijk dat het achtste lid niet geldt, zolang de verzekerde en degene met wie hij een huishouden vormt, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplichting bedoeld in artikel 17a, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt. De verplichting uit laatst-genoemd artikel houdt in dat degene aan wie een boete is opgelegd verplicht is desgevraagd aan de SVB de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn. Als gevolg van artikel 17g, negende lid, juncto artikel 24a AKW is deze verplichting van overeenkomstige toepassing op de terugvordering. Dit betekent dat de betrokkene verplicht is inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de terugvordering van belang zijn. Indien de betrokkene deze verplichting niet nakomt, hoeft de SVB bij de tenuitvoerlegging van de terug-vordering geen rekening te houden met de beslagvrije voet. Bij brief van 11 september 2002 heeft de SVB appellant een formulier onderzoek aflossingscapaciteit toegezonden met het verzoek dit voor 2 oktober 2002 ingevuld en ondertekend te retourneren. Op 4 oktober 2002 heeft de SVB appellant aangaande het vorenstaande gerappelleerd met het verzoek uiterlijk voor 19 oktober 2002 te reageren. De SVB mocht hierop geen reactie vernemen en ook tijdens de op 5 november 2002 gehouden hoorzitting heeft appellant geen reden gezien het betreffende formulier alsnog ingevuld en ondertekend te overleggen. Hoewel het door de SVB gedane verzoek om het formulier onderzoek aflossingscapaciteit in te vullen en te retourneren is gedaan onder de vermelding dat dit betrekking had op de restvordering van € 482,36, heeft appellant, door te weigeren aan het gedane verzoek te voldoen, op voorhand uitgesloten dat de SVB met het ingevulde formulier de verrekening aan een nadere beschouwing heeft kunnen onderwerpen. Nu appellant, ook na te zijn gerappelleerd, heeft geweigerd het formulier onderzoek aflossings-capaciteit ingevuld en ondertekend te retourneren, dient dit naar de mening van de SVB opgevat te worden als een weigering om inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de terugvordering van belang zijn en hoeft de SVB derhalve geen rekening te houden met de beslagvrije voet.” De Raad kan zich in dit betoog van de Svb vinden. De in het bestreden besluit neergelegde wijze van verrekenen kan de rechterlijke toetsing derhalve doorstaan. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellants hoger beroep tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006. (get.) M.M. van der Kade. (get.) P.H. Broier. MH