Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1256

Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-05-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/927 WAO + 04/938 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Adequate medische onderbouwing. Ziekmelding vanuit WW-uitkeringssituatie. Geschiktheid voor geselecteerde functies?


Uitspraak

04/927 WAO, 04/938 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 5 januari 2004, 02/863 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 7 januari 2004, 03/705 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 26 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv. Namens betrokkene is verschenen mr. R. van Diepen, advocaat te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN WAO-zaak Betrokkene, voorheen werkzaam als controleuze bij een platenmaatschappij, heeft van november 1988 tot april 1995 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. In de jaren 1996 tot en met 2000 is sprake geweest van elkaar afwisselende perioden van ziekte, werkloosheid en werk. In juni 2000 is betrokkene gaan werken als bollenpelster/sorteerster. Vanuit die situatie heeft zij zich per 16 oktober 2000 ziek gemeld met spier- en spanningsklachten. Verzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier heeft betrokkene onderzocht op 5 september 2001 en informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater. Deze gaf aan dat betrokkene depressief was en niet in staat aan het normale leven deel te nemen. Stafverzekeringsarts K.J. Swart, die de behandeling van Hoogenboom-Copier had overgenomen, heeft het oordeel van de behandelend psychiater niet gevolgd, omdat hij dit niet specifiek genoeg achtte. Swart achtte het in 1997 opgestelde belastbaarheidspatroon, waarop geen psychische beperkingen waren aangegeven, nog steeds van toepassing en achtte betrokkene geschikt voor het laatst verrichte werk. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 11 december 2001 geweigerd betrokkene bij het einde van de wachttijd op 14 oktober 2001 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat zij geschikt is voor gangbare arbeid, zijnde de in 1997 geselecteerde functies, waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. In het kader van de behandeling van het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg geoordeeld dat het in 1997 opgestelde belastbaarheidspatroon nog voldoende aansloot bij de huidige diagnose en het klinische beeld. Bezwaararbeidsdeskundige H. van Buren heeft vier van de in 1997 geselecteerde functies nog steeds voor betrokkene geschikt geacht en uitgaande van de controleuze als maatvrouw het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op 14% berekend, waarna in overeenstemming hiermee bij besluit van 3 mei 2002 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft betrokkene laten onderzoeken door psychiater H. Dijkstra, die blijkens zijn rapport van 16 juni 2003 een depressieve stoornis NAO vaststelde alsmede een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, relatieproblematiek, medicatiemisbruik, nicotinemisbruik/afhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Dijkstra heeft deze afwijkingen aangemerkt als psychiatrische ziekte en betrokkene op grond hiervan zodanig beperkt geacht ten aanzien van structuur, verantwoordelijkheid, tijdsdruk en concentratie dat zij volledig arbeidsongeschikt diende te worden geacht. De rechtbank heeft de conclusies van Dijkstra tot de hare gemaakt, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij tevens diende te worden besloten over betrokkenes verzoek om schadevergoeding, en voorts bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat Dijkstra zich ten onrechte ongevraagd en ongemotiveerd heeft uitgelaten over de arbeidsgeschiktheid van betrokkene. Appellant meent dat de conclusie van Dijkstra niet logisch volgt uit zijn bevindingen. Wel heeft de bezwaarverzekeringsarts de door Dijkstra aangegeven psychische beperkingen overgenomen. Appellant begrijpt niet waarom de deskundige betrokkene met die beperkingen niet in staat acht de geduide functies te verrichten. Voorts meent appellant dat de rechtbank bestreden besluit 1 had moeten toetsen aan het Schattingsbesluit en aan de criteria voor geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verzocht de zaak aan te houden, omdat een bezwaararbeidsdeskundige inmiddels tot de conclusie is gekomen dat twee van de voor betrokkene geselecteerde functies wegens overschrijding van de psychische belastbaarheid niet langer kunnen worden gehandhaafd en, aangezien sprake is van een beoordeling bij einde wachttijd, aanvullend arbeidskundig onderzoek mogelijk wel voldoende voor betrokkene geschikte functies zou opleveren. De Raad oordeelt als volgt. De Raad ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen, nu primair ter beoordeling staat of het bestreden besluit berust op een adequate medische onderbouwing. Die vraag beantwoordt de Raad in navolging van de rechtbank ontkennend. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De Raad is van oordeel dat de deskundige Dijkstra een zorgvuldig, goed onderbouwd en consistent rapport heeft uitgebracht. Hij heeft de bij betrokkene, na een gedegen onderzoek, gevonden afwijkingen op zijn vakgebied adequaat beschreven. Dijkstra vermeldt bij de diagnose volgens de DSM-IV onder As I, onder meer, depressieve stoornis NAO, ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een chronische aanpassingsstoornis met gemengde stoornis van emoties en gedrag. Onder As V (niveau van functioneren) vermeldt hij ‘slecht tot onvoldoende, GAF 20-40’. Vervolgens neemt hij aanzienlijke psychische beperkingen aan, die hij vertaalt naar psychische beperkingen zoals die worden aangegeven in een FIS-belastbaarheidspatroon en concludeert tot volledige arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het rapport duidelijk dat Dijkstra de opsomming van de bij betrokkene waargenomen psychische beperkingen niet limitatief heeft bedoeld, maar als illustratie van de ernst van de bij haar aanwezige psychische problematiek. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door Dijkstra genoemde beperkingen dan ook ten onrechte voor limitatief gehouden. Wat betreft appellants grief dat de rechtbank heeft nagelaten het rapport van Dijkstra te toetsen aan de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden en het Schattingsbesluit verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 oktober 2004, onder andere gepubliceerd in USZ 2004/352, en het daarin neergelegde oordeel van de Raad over de betekenis van die standaard. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat betrokkene op medische gronden volledig arbeidsongeschiktheid dient te worden geacht. Aan een beoordeling van de voor betrokkene geselecteerde functies komt de Raad dan ook niet meer toe. Gelet op vorenstaande conclusie komt aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking. ZW-zaak Betrokkene heeft zich op 4 september 2002 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten, schouder- en rugklachten. Op 11 oktober 2002 is betrokkene op het spreekuur gezien door verzekeringsarts M. Doornbos, die oordeelde dat betrokkene geen andere klachten had dan de reeds bestaande, zodat zij geschikt moest worden geacht voor de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. In overeenstemming daarmee heeft appellant bij besluit van 11 oktober 2002 geweigerd betrokkene per 4 september 2002 in aanmerking te brengen voor ziekengeld. Op 15 oktober 2002 heeft appellant een besluit van dezelfde strekking genomen. Bij besluit van 17 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 2) is het besluit van 15 oktober 2002 ingetrokken en is het bezwaar, dat is gericht geacht tegen het besluit van 11 oktober 2002, ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 geen andere gronden aangevoerd dan hiervoor onder de WAO-zaak zijn vermeld. De Raad is van oordeel dat appellant betrokkene terecht in haar bezwaar heeft ontvangen. Voorts is de Raad van oordeel dat gelet op de grondslag voor de vernietiging van bestreden besluit 1 aan bestreden besluit 2 eveneens de grondslag is komen te ontvallen. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 dan ook terecht vernietigd. Aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) T.S.G. Staal. MR