Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1259

Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2670 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAZ-beoordeling. Geen verlies aan verdiencapaciteit. Genoegzame onderbouwing?


Uitspraak

04/2670 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 april 2004, 03/1912 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 2 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.A.T. Sick, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 7 juni 2005 heeft de Raad het Uwv verzocht aan te geven of zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het besluit in te sturen. Als reactie op deze brief heeft het Uwv bij brief van 14 juni 2005 meegedeeld dat er geen reden is om een nadere motivering in te sturen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante was werkzaam als meewerkend echtgenote in het bedrijf van haar echtgenoot en daarnaast voor 20 uur per week als administratief medewerkster bij de KLM. Zij is op 11 juni 1998 uitgevallen voor haar werkzaamheden vanwege whiplashklachten, ontstaan na een verkeersongeval. Aangezien zij haar werkzaamheden heeft hervat vóórdat de wachttijd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was vervuld, heeft er destijds geen beoordeling plaatsgevonden van haar eventuele arbeidsongeschiktheid. In juli 1999 is zij opnieuw uitgevallen met recidiverende nek- en rugklachten en bekkeninstabiliteit in verband met zwangerschap. Een aanvraag voor een uitkering in het kader van de WAO is bij besluit van 3 juli 2000 afgewezen omdat na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek was gebleken dat na 27 juli 2000 haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. In oktober 2000 is appellante voor 24 uur per week aan het werk gegaan als administratief medewerkster bij het Productschap voor vee, vlees en eieren. Na een tweede verkeersongeval heeft appellante per 3 augustus 2001 haar werkzaamheden opnieuw gestaakt. Appellante heeft andermaal een WAO-uitkering aangevraagd. Tevens heeft zij verzocht om een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in verband met het haar op 11 juni 1998 overkomen ongeval. Op 20 februari 2002 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts A.J.D. Versteeg. Uit de in zijn rapportage van 20 februari 2002 opgenomen anamnese volgt dat appellante klachten heeft van pijn in de nek, thorax en rug, hoofdpijn, verminderde concentratie, duizeligheid en moeheid, waaraan Versteeg de diagnose “whiplash-letsel” heeft verbonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, maar ook dat appellante nog beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden. Voor de vaststelling van de belastbaarheid in het kader van de beoordeling van de WAZ-aanvraag konden, volgens Versteeg, de medische beoordelingen in het verleden dienen waarmee per juni 1999 geen sprake was van beperkingen ten aanzien van het eigen werk. In 2000 kon zij belastbaar geacht worden conform het destijds op 5 juni 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon. Voor wat betreft het vaststellen van de belastbaarheid in het kader van de beoordeling van de WAO-aanvraag, konden volgens Versteeg ten aanzien van appellantes status in 2002 geen afwijkingen gevonden worden, behoudens mogelijk uit preventieve overwegingen gezien de vermelde duizeligheid een restrictie ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico. Naar aanleiding van informatie, ingewonnen bij appellantes psychiater G. Pijnse van de Aa, heeft de verzekeringsarts besloten de moeheid en concentratiestoornis te vertalen in beperkingen voor arbeid ten aanzien van productiepieken en hoog handelingstempo. Met inachtneming hiervan heeft hij een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld (FML). De arbeidsdeskundige J. Pigmans heeft voor wat betreft de beoordeling van de aanvraag voor een WAZ-uitkering aan de hand van het op 5 juni 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon en met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS) functies geselecteerd. Voor wat betreft de beoordeling van de WAO-aanvraag heeft hij functies geselecteerd aan de hand van de in 2002 opgestelde FML en met behulp van het Claimbeoordelings en borgingssysteem (CBBS). Vergelijking van de mediane loonwaarde van de geselecteerde functies met het maatvrouwloon leverde in het kader van de WAZ geen verlies op aan verdiencapaciteit en in het kader van de WAO een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Bij besluiten van 2 en 4 juli 2002 heeft het Uwv de aanvragen voor een WAZ- en WAO-uitkering afgewezen. Aan appellante is geen WAZ-uitkering toegekend, omdat zij op en na 9 juni 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De WAO-uitkering is niet toegekend omdat appellante na 23 juli 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In het kader van de bezwaarprocedure is de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, na appellante op 28 oktober 2002 ook zelf onderzocht te hebben in zijn rapportage van 7 november 2002 tot de conclusie gekomen dat er bij appellante enerzijds sprake is van myofasciale klachten en anderzijds kenmerken van somatisatie. Met betrekking tot de beoordeling van de WAO-aanvraag was hij van mening dat met name ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid aanvullende beperkingen dienden te worden gesteld ten aanzien van zware en al te statische belasting. In verband daarmee heeft hij een nieuwe FML opgesteld. Ten aanzien van de WAZ-beoordeling kon volgens Van Duijn gesteld worden dat er, afgaande op de rapportage van 25 mei 1999, toen sprake was van weer volledige dagen werkzaam zijn in administratief werk waarbij nog wel sprake was van rug- en nekklachten. Deze klachten waren in te schatten als myofasciale klachten. Het gestelde dat hierbij de beperkingen van 5 juni 2000 ook van toepassing waren achtte Van Duijn geen overschatting van appellantes mogelijkheden destijds. Aangezien de arbeidsdeskundige niet had bekeken of de functies die geduid waren ten behoeve van de WAZ-beoordeling ook bestonden op de datum einde wachttijd, is de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon, zoals blijkt uit haar rapportage van 4 december 2002, nagegaan of deze functies ook bestonden op 9 juni 1999. Hierdoor is een van de geduide functies vervallen. De overige geduide functies achtte zij passend. In het kader van de WAO-beoordeling heeft Politon aan de hand van de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML nieuwe functies geduid. Het uiteindelijke resultaat van de beoordeling in het kader van de WAZ en WAO bleef echter gelijk aan de beoordeling in het primaire proces. Bij besluit van 26 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante dan ook ongegrond verklaard onder handhaving van de besluiten van 2 en 4 juli 2002. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat zij geen aanknopingpunten heeft gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Bij haar oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante is onderzocht door de verzekeringsartsen, dat deze informatie hebben ingewonnen bij de behandelend psychiater alsmede appellantes huisarts. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de in beroep ingebrachte stukken van appellantes manueel-/fysiotherapeut, revalidatiearts en neuroloog, geen grond hadden om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit was de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies op goede gronden gebruikt zijn voor de schatting. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de geduide functies in het kader van de WAZ pasten binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Voorzover er in het kader van de WAO-beoordeling bij de geduide functies sprake was van zogenoemde signaleringen, achtte de rechtbank in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Politon van 7 november 2003 afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleverden van de belastbaarheid van appellante. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante alleen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij vanwege de door haar ondervonden rug- en nekklachten, alsmede psychische klachten aanzienlijk meer beperkingen heeft dan in de verwoording belastbaarheid is aangegeven. De Raad overweegt als volgt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de voorhanden zijnde gedingstukken niet is gebleken dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Uit de door de verzekeringsgeneeskundigen opgestelde rapporten blijkt dat deze in voldoende mate rekening hebben gehouden met de gestelde klachten van appellante en de door de behandelende sector aangedragen informatie. In hoger beroep is bovendien geen nieuwe medische informatie ingebracht die een ander licht werpt op de medische situatie van appellante ten tijde van de data bij het bestreden besluit in geding. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat voor wat betreft de WAZ-beoordeling de vereiste belasting in de geselecteerde functies overeenkomt met de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in het belastbaarheidspatroon. Met betrekking tot de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies wijst ook de Raad op de aan de rechtbank overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Politon van 7 november 2003. Daarin heeft zij verslag gedaan van haar overleg met de bezwaarverzekeringsarts en heeft zij per functie aangegeven op welke aspecten in relatie tot de geduide functies eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid zich voordoen en waarom zij van oordeel is dat appellante met haar beperkingen toch in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De Raad is niet gebleken dat deze toelichting onjuist is. Hieruit volgt dat de functies op goede gronden geschikt zijn geacht voor appellante. Gelet op het hiervoor overwogene, is de Raad van oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid als neergelegd in het bestreden besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, op zichzelf juist moet worden geacht maar dat een genoegzame toelichting en onderbouwing van de schatting op grond van de WAO, die met behulp van het CBBS heeft plaatsgevonden, uiteindelijk pas in beroep door inzending van het rapport van 7 november 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige Politon zijn gegeven. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722 moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit -voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2002 om met ingang van 24 juli 2002 geen WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond is verklaard-, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand dienen te worden gelaten. Gelet hierop dient ook de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Met betrekking tot het verzoek om de vergoeding van wettelijke rente en de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Namens appellante is op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen wettelijke rente te vergoeden. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven is voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst. De Raad acht ten slotte wel termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betreffende dat onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op appellantes aanspraak op een WAO-uitkering; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2002 ongegrond is verklaard; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit geheel in stand blijven; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van €133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. Gw