Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1639

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6560 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAZ-uitkering. Motivering. Schatting met toepassing CBBS.


Uitspraak

03/6560 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2003, 03/96 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 mei 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Z. Groenenberg. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur in dienst van Zeelandia H.J. Doeleman B.V. te Zierikzee (de werkgever) voor gemiddeld 48,33 uur per week. Daarnaast werkte hij als zelfstandig palletreparateur/-handelaar voor 10 uur per week. Op 4 oktober 2000 heeft appellant tijdens zijn werk bij de werkgever een enkelbot gebroken. Het Uwv heeft appellant in aansluiting op het volbrengen van de wachttijd van 52 weken met ingang van 3 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant op en na 2 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 25% zou bedragen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juni 2002 bepaald dat in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 6 november 2001 de WAO-uitkering wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Bij dat besluit is tevens bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2002 wordt ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Bij besluit van 15 januari 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het WAZ -besluit van 13 juni 2002 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het WAO-besluit van 14 juni 2002 gegrond verklaard. Het Uwv heeft bij het besluit van 15 januari 2003 bepaald dat slechts gedurende de periode van 8 april 2002 tot 3 juni 2002 sprake is geweest van inkomsten uit arbeid die meer bedroegen dan de bij appellant nog aanwezige arbeidsgeschiktheid en dat op en na 1 juli 2002 de WAO-uitkering dient te worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank heeft het beroep van appellant, dat gericht was tegen de weigering van een WAZ-uitkering per 2 oktober 2001 en de verlaging van de WAO-uitkering per 1 juli 2002, ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de pijnklachten erg zijn onderschat en dat hij zijn eigen werk als chauffeur en de werkzaamheden verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan verrichten. De Raad overweegt als volgt. Allereerst zal de Raad een oordeel geven over de weigering van een WAZ-uitkering per 2 oktober 2001. Appellant is in het kader van zijn aanvraag om een WAO-uitkering op 2 augustus 2001 gezien door de verzekeringsarts M. Strik. In zijn rapport van 23 augustus 2001 heeft Strik overwogen dat appellant op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Op grond van zijn prognose heeft Strik een vervolgonderzoek over drie maanden (december 2001) aan de orde geacht. Strik heeft appellant vervolgens begin 2002 op zijn spreekuur gezien en daarbij blijkens zijn rapport van 21 januari 2002 tevens een medische beoordeling opgemaakt in het kader van de aanspraken van appellant op een WAZ-uitkering. Volgens Strik was appellant bij het einde van de wachttijd voor de WAZ, die conform het einde van de wachttijd voor de WAO was, nog niet duurzaam belastbaar. In verband met het feit dat appellant per 6 november 2001 zijn eigen werk gedeeltelijk had hervat, heeft Strik een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgemaakt die geldt vanaf 6 november 2001. In verband met het ontstaan van pijnklachten in de spieren van de bovenste extremiteiten naast de bestaande voetklachten, heeft Strik informatie ingewonnen bij de behandelend sector en appellant nogmaals opgeroepen voor zijn spreekuur. Blijkens zijn rapport van 8 mei 2002 acht Strik appellant nog steeds belastbaar conform het op 21 januari 2002 opgestelde belastbaarheidsprofiel. De arbeidsdeskundige C. Nunnink is in zijn rapport van 27 mei 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk als palletreparateur/-handelaar, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit is en in het kader van de WAZ de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2002 een WAZ-uitkering per 2 oktober 2001 geweigerd. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz na bestudering van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting en het onderzoeken van appellant geen medische argumenten gevonden om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. In antwoord op het verzoek van de Raad om een nadere toelichting hoe de weigering een WAZ-uitkering toe te kennen zich verhoudt tot de bevindingen van Strik, heeft de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans aangegeven dat de primaire verzekeringsarts de feitelijke hervattingsdatum 6 november 2001 heeft aangehouden als het tijdstip waarop appellant weer belastbaar kon worden geacht. Het komt Offermans voor dat het late tijdstip waarop de WAO-beoordeling plaats vond (enkele maanden na datum einde wachttijd) een rol heeft gespeeld bij deze aanname. Offermans ziet, voorzover hij zich een beeld kan vormen van de medische situatie in de periode van 2 oktober 2001 tot 6 november 2001, geen aanleiding om aan te nemen dat de belastbaarheid die per 6 november 2001 werd aangenomen niet ook al aanwezig was op 2 oktober 2001. Gelet op de hiervoor weergegeven bemoeienissen van Strik, stelt de Raad vast dat de WAO-beoordeling bij het einde wachttijd niet pas enkele maanden na het einde van de wachttijd heeft plaatsgevonden. Die beoordeling heeft namelijk plaatsgevonden twee maanden voor het einde van de wachttijd, te weten op 2 augustus 2001. Strik heeft op basis van zijn bevindingen op dat moment, te weten dat appellant een operatie heeft ondergaan vanwege de fractuur in zijn enkelbot, dat hij acht weken in het gips zal worden nabehandeld, dat het gips inmiddels is vervangen door loopgips en dat de verwachting is dat het loopgips over zes weken zal worden verwijderd, waarna appellant zal revalideren en reïntegreren, vastgesteld dat het in die periode niet mogelijk is een belastbaarheidsprofiel op te stellen, omdat de duurzaamheid nog niet vaststaat. Zijn verwachting was dat binnen drie maanden wel een duurzame belasting zal gelden. De Raad stelt vast dat het door Strik in augustus 2001 gegeven medische oordeel dat duurzame belastbaarheid op dat moment ontbreekt en dat de verwachting bestaat dat binnen drie maanden wel een duurzame belastbaarheid zal gelden, overtuigend is gemotiveerd. De beoordeling door Strik in januari 2002 is een logisch vervolg op zijn beoordeling in augustus 2001 en op dat moment was er geen enkele reden om anders tegen de medische situatie van appellant per 2 oktober 2001 aan te kijken. Strik heeft op goede gronden appellant ook in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een WAZ-uitkering bij het einde van de wachttijd niet duurzaam belastbaar geacht. Hetgeen door Offermans verder naar voren is gebracht kan daaraan evenmin afbreuk doen. De Raad concludeert op grond van voorgaande overwegingen dat aan het na bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering van een WAZ-uitkering per 2 oktober 2001 geen draagkrachtige motivering ten grondslag ligt. De aangevallen uitspraak kan op dit punt niet in stand worden gelaten. Het bestreden besluit voorzover dat ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het WAZ -besluit van 13 juni 2002 komt, mede gelet op artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking. Vervolgens zal de Raad beoordelen of de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de verlaging van de WAO-uitkering per 1 juni 2002, wel in stand kan worden gelaten. Appellant heeft zich ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv aannemen, met name beroepen op het rapport van de door hem ingeschakelde arts F.J.J. Buytendijk. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het rapport van Buytendijk geen aanleiding geeft tot twijfel aan de voor appellant vastgestelde functionele mogelijkheden. Ook de in het dossier aanwezige rapporten vanuit de behandelend sector geven naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om appellant voor meer beperkt te achten dan het gedurende een hele dag regelmatig trappenlopen, klauteren en klimmen. Concluderend stelt de Raad dat het besluit tot verlaging van de WAO-uitkering per 1 juni 2002 op een juiste medische grondslag berust. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJNummers: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. In bezwaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige een aantal eerder geselecteerde functies laten vervallen vanwege de in die functies gestelde opleidingseis, waaraan appellant niet kan voldoen. De schatting is vervolgens gebaseerd op de functies machinebediende (SBC-code 111170), wegenbouw-grondverzetmachinist (SBC-code 463070) en vrachtwagenchauffeur (SBC-code 282090). Zoals eerder is verwoord, is in de FML een beperking aangebracht voor het gedurende een gehele dag regelmatig trappenlopen, klimmen en klauteren. Deze beperking is aangebracht in de rubriek dynamisch handelen en door de verzekeringsarts van een toelichting voorzien. Een dergelijk punt vereist een nadere motivering van de arbeidsdeskundige bij de functieselectie aan welke eis uiterlijk in de bezwaarfase door de bezwaararbeidsdeskundige dient te zijn voldaan. Deze nadere motivering is evenwel eerst desgevraagd in hoger beroep verstrekt door een bezwaararbeidsdeskundige. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voorzover die zien op de verlaging van de WAO-uitkering per 1 juni 2002 voor vernietiging in aanmerking komen. Gelet op het door de gemachtigde van het Uwv ter zitting ingenomen standpunt dat een onjuiste uitlooptermijn is gehanteerd, omdat appellant eerst op 10 juni 2002 een aanzegging heeft gekregen van de verlaging van zijn WAO-uitkering, zal de Raad niet beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, maar beoordelen of de Raad zelf in de zaak kan voorzien door de verlaging van de WAO-uitkering te effectueren met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden per 11 augustus 2002. Naar het oordeel van de Raad is thans op afdoende wijze gemotiveerd dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, tevens rekening houdend met de door appellant op de datum in geding als zelfstandige uitgeoefende werkzaamheden, de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Het maatmaninkomen, afgezet tegen het mediaanloon van de hiervoor genoemde functies, laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 27,25%, waarmee indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% correspondeert. Nu de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde, hiervoor genoemde functies op 10 juni 2002 door de arbeidsdeskundige aan appellant als reservefuncties zijn voorgehouden, kan het standpunt van het Uwv dat – na vernietiging van het bestreden besluit – met inachtneming van een uitlooptermijn van 2 maanden de WAO-uitkering met ingang van 11 augustus 2002 zal worden herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% worden onderschreven. De Raad ziet aanleiding zelf in die zin in de zaak te voorzien. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wat de weigering om aan appellant een WAZ- uitkering toe te kennen betreft een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Herziet de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% per 11 augustus 2002; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en G.J.H.. Doornewaard en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) T.S.G. Staal. CVG