Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1645

Datum uitspraak2006-05-09
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1081
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/1081 9 mei 2006 11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Uitspraak in de zaak van: E. Kunnen, te Stramproy, appellante, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verweerder, gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 7 december 2004, bij het College binnengekomen op 8 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit verweerder van 4 november 2004. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) genomen besluit van 24 november 2003 en is dat bezwaar deels gegrond verklaard. Bij brief van 30 december 2004 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 17 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 9 februari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen - appellant in persoon en bij gemachtigde en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - het woord hebben gevoerd. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Gwd luidt voor zover hier van belang als volgt. "Artikel 86 Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien: a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood; b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt; (….) 2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt: a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand, b. (….) c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,(…) (….) Artikel 87 Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld. Artikel 88 1. (….). 2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister. 3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of de produkten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige. (….) Artikel 89 Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - In verband met de bestrijding van Aviaire Influenza is in april 2003 besloten tot het doden van verdachte dieren en het onschadelijk maken van verdachte producten en voorwerpen op het bedrijf van appellant. - Blijkens een op 16 april 2003 gedagtekend taxatieformulier, is voor de gedode dieren een waarde van € 178.041,38 vastgesteld. De 25.544 legkippen in stal 2 van appellants bedrijf zijn blijkens dit formulier gewaardeerd op € 6130,56. Het formulier is getekend door een beëdigd deskundige als bedoeld in artikel 87, tweede lid, Gwd. Appellant heeft dit formulier niet voor akkoord getekend. - Op een op 25 april 2003 gedagtekend formulier 'controle rapport taxatie' is als totale waarde van de gedode dieren een bedrag van € 211.504,02 vermeld, waarna op het oorspronkelijk taxatieformulier, voorzien van een stempel "HERTAXATIE", het bedrag van € 178.041,38 is gewijzigd in het bedrag van € 211.504,02. Blijkens de achterliggende taxatiestukken van verweerder is de waarde van de 25.544 leghennen in stal 2 gecorrigeerd van € 0,24 in € 1,55 per dier, waardoor de totale waarde van deze leghennen van € 6130,56 is bijgesteld naar € 39.539,20. - Bij besluit van 28 april 2003 heeft verweerder appellant als volgt bericht. "De hierna genoemde bedragen zijn inclusief b.t.w.: A. De specificatie van de waarde van de dieren: € 211.504,02 B. De specificatie van de waarde van het voer: € 40.714,79 C. De specificatie van de waarde van de overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen: € 2.162,96. Totaalbedrag: € 254.381,77. Daarnaast onrvangt u nog een vergoeding voor het houden van de dieren tussen het moment van overname (screening) en het moment van de ruiming. Deze zal separaat worden berekend en in de definitieve beschikking worden meegenomen. Op bijgevoegd correctieformulier zijn de wijzigingen op het taxatierapport aangegeven. Aangezien u (…) aangaf niet zondermeer akkoord te willen gaan met de genoemde bedragen, wijs ik u op het volgende. Als u het met bovengenoemde waardevaststelling niet eens bent dan kunt u dat binnen zeven werkdagen schriftelijk melden bij ondergetekende, waarna hertaxatie zal worden verzocht aan de kantonrechter. In de melding dient u aan te geven op welk onderdeel (A,B,C) u een hertaxatie verwacht. Wordt binnen deze termijn geen bericht van u ontvangen dan gelden bovengenoemde bedragen als waardevaststelling in de zin van artikel 87 van de GWWD." - Op het bij het besluit van 28 april 2003 gevoegde correctieformulier is voor de correctie ten opzichte van de taxatie voor het pluimvee vermeld "correctie prijs kippen in stal 2, i.v.m. rui". Voorts is een bedrag van € 38.887,43 voor producten vermeld. - Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hem, vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling en vaststelling van de tegemoetkoming voor de dieren, een netto voorschot zal worden uitbetaald van € 212.596,51 (excl. BTW). - Bij besluit van 27 mei 2003 heeft verweerder appellant meegedeeld dat inmiddels een hertaxatie heeft plaatsgevonden en dat aan hem in verband met het reeds verstrekte voorschot nog een bedrag van € 37.668,62 (excl. BTW) zal worden overgemaakt. In dit besluit is de volgende specificatie opgenomen: Categorie Waarde incl. BTW BTW 6% BTW 19% Reeds ontvangen Netto uit te betalen Pluimvee € 211.504,02 € 11.971,92 € 0,00 € 179.578,89 € 19.953,21 Hobbyvee € 0,00 € 0,00 € 0,00 € 0,00 € 0,00 Overig € 0,00 € 0,00 € 0,00 € 0,00 € 0,00 Producten € 40.714,79 € 2304,61 € 0,00 € 33.017,63 € 5.392,55 Voorwerpen € 2.162,96 € 0,00 € 345,35 € 0,00 € 1.817,61 Dagvergoeding € 11.135,57 € 630,32 € 0,00 € 0,00 € 10.505.25 Totaal € 265.517.34 € 14.906,85 € 345,35 € 212.596,52 € 37.668,62 - Blijkens bij voormeld besluit gevoegde formulieren bedraagt de correctie voor producten € 1.827,36 ten gunste van appellant en wordt aan hem een dagvergoeding toegekend voor vijf dagen à € 2,17 per honderd dieren per dag. - Tegen het besluit van 27 mei 2003 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. - Bij brief van 20 juni 2003 heeft verweerder appellant mededeling gedaan van zijn voornemen zijn beschikkingen van 28 april 2003 en van 26 [bedoeld is: 27] mei 2003 te herzien in verband met een correctie van de waardebepaling van het geruimde pluimvee in stal 2. Deze brief houdt onder meer het volgende in: "De bij u geruimde dieren in stal 2 zijn gewaardeerd op basis van een leeftijd van 109 weken. Omdat deze dieren geruid zijn, had voor de waardebepaling een leeftijd van deze dieren een leeftijd van 109-24=85 weken aangehouden moeten worden. Bij controle van uw dossier is echter gebleken dat per abuis nogmaals de correctie voor ruiing toegepast is, waardoor de waarde van de dieren ten onrechte is bepaald op € 1,55 per dier in plaats van € 0,24 per dier. Als gevolg hiervan heeft u recht op een tegemoetkoming van € 5.783,55 voor de geruimde dieren in stal 2. U heeft voor deze dieren een bedrag ontvangen van € 33.616, 87 (eerste beschikking) plus € 3.735,21 (tweede beschikking) is totaal € 37.352,08. Als gevolg hiervan ben ik voornemens mijn beslissingen als voornoemd in te trekken en als bovenstaand te herzien. Dit heeft tot gevolg dat het teveel betaalde bedrag van € 31.568,53 van u zal worden teruggevorderd." - Bij brief van 24 juni 2003 heeft appellant meegedeeld het niet eens te zijn met het voornemen tot terugvordering. - Bij beslissing van 24 november 2003 heeft verweerder appellant het volgende meegedeeld: "In de brief van 20 augustus 2003 [waarvoor het College leest: 20 juni 2003] heb ik u in de gelegenheid gesteld uw zienswijze op het voornemen tot herziening (…) aan mij kenbaar te maken. U heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. (…) Bij nader inzien kom ik tot de conclusie dat ik op grond van de GWWD nog geen definitieve beslissing ten aanzien van het taxatierapport had mogen nemen. Het taxatierapport is namelijk niet door u ondertekend, omdat u zich niet kon vinden in het bedrag voor de dieren. Volgens de GWWD moet er vervolgens een hertaxatie worden aangevraagd. Dit is vooralsnog niet gebeurd. Wel heeft achteraf een onterechte bijstelling van het taxatierapport plaatsgevonden. Op grond van het vorenstaande zal ik (…) alsnog om een hertaxatie verzoeken bij de kantonrechter. De kantonrechter zal drie deskundigen benoemen die de hertaxatie zullen verrichten. De beschikkingen van 28 april 2003 (…) en van 27 mei 2003 (…) trek ik in. In de plaats daarvan verleen ik u een voorschot van 100% van de op grond van de taxatie aan u te betalen vergoeding van € 208.191,36 . U heeft reeds een vergoeding van € 250.265,13 ontvangen. Het verschil van € 42.073,78 is aan u onverschuldigd betaald. Dit verschil vorder ik nog niet terug, maar ik zeg u wel de wettelijke rente over dit bedrag aan." - Tegen voormeld besluit heeft appellant bij brief van 24 december 2003 bezwaar gemaakt. - Bij beschikking van 24 maart 2004 heeft de rechtbank Roermond, sector kanton, verweerders verzoek om hertaxatie niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de kantonrechter overwogen dat het besluit van 27 mei 2003 formele rechtskracht heeft gekregen en dat verweerder pas nadat onherroepelijk op het door appellant tegen de intrekking daarvan ingestelde rechtsmiddel is beslist, belang heeft bij een beslissing op zijn verzoek. - Op 12 mei 2004 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaar gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - het volgende overwogen. De taxatie bedoeld in artikel 87 Gwwd geschiedt door een onafhankelijk deskundig taxateur. Wanneer de eigenaar, diens gemachtigde of verweerder het niet eens is met de waardevaststelling, verzoekt deze ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd, de kantonrechter om hertaxatie. Aangezien appellant door het niet ondertekenen van het taxatieformulier te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de taxatie, heeft verweerder (alsnog) om hertaxatie verzocht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat een hertaxatie nog niet aan de orde is. Ten aanzien van de door appellant gestelde akkoordverklaring met de "hertaxatie" merkt verweerder op dat nog geen hertaxatie in de zin van artikel 88, derde lid, Gwwd, heeft plaatsgehad. Weliswaar heeft appellant terecht naar voren gebracht dat in het besluit van 27 mei 2003 is vermeld dat de tegemoetkoming definitief is vastgesteld op grond van hertaxatie, doch deze mededeling is ten onrechte in dat besluit opgenomen. De leeftijd van de dieren in stal 2 is getaxeerd op 109 weken. Vanwege de ruiperiode is deze leeftijd met 24 weken naar beneden bijgesteld. De bij de taxatie in acht genomen, achteraf bezien juiste, leeftijd is echter op een later tijdstip ten onrechte opnieuw verlaagd, waardoor de waarde van de dieren in het besluit van 27 mei 2003 te hoog is vastgesteld. Deze fout is in het besluit van 24 november 2003 hersteld, waardoor de leeftijdsbepaling en daarmee samenhangende waarde van de dieren bij dat besluit op juiste wijze is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande kon het besluit van 27 mei 2003 ingetrokken worden. De stelling van appellant dat hij op de ten onrechte als definitief voorgestelde waardevaststelling zou hebben vertrouwd, kan hier niet aan afdoen. Het niet ondertekenen van het taxatieformulier brengt mee dat slechts voorlopige vergoedingen worden toegekend en dat de hertaxatieprocedure wordt gestart. Omdat appellant de oorspronkelijke taxatie niet heeft ondertekend, had hij kunnen inzien dat de waardevaststelling in het besluit van 27 mei 2003 niet definitief was. Daarbij mag van appellant als pluimvee-ondernemer worden verwacht dat hij op de hoogte is van de waarde van de dieren, zodat hij niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de foutief vastgestelde veel te hoge waarden. In zoverre zijn de bezwaren van appellant ongegrond. De bezwaren met betrekking tot de aanzegging van de wettelijke rente zijn door verweerder gegrond verklaard. Aangezien de uitkomst van de hertaxatieprocedure nog ongewis is, acht verweerder het voorbarig de wettelijke rente aan te zeggen. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Het besluit van 28 april 2003 behelst een wijziging van de aanvankelijk getaxeerde waarden en appellant heeft gelet op die wijziging geen aanleiding gevonden gebruik te maken van de in dat besluit geboden mogelijkheid hertaxatie te verzoeken. Vervolgens is bij het besluit van 27 mei 2003 de gewijzigde waarde van de dieren gehandhaafd en aan appellant een dagvergoeding toegekend, waarbij aan hem is meegedeeld dat sprake is van een vaststelling van de tegemoetkoming na hertaxatie. Aangezien appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2003, heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen. Verweerder heeft dan ook niet, met het argument dat appellant het niet eens was met de taxatie, mogen besluiten tot intrekking van beide genoemde besluiten teneinde een hertaxatie te bewerkstelligen. Verweerder was immers akkoord met de tweede taxatie, die immers een door hem herziene beoordeling behelst. Appellant heeft slechts gekeken naar de hem bij de besluiten van 28 april en 27 mei 2003 in totaal toegekende bedragen en - mede door het grote aantal, steeds andersluidende brieven van verweerder - niet naar de specificaties. Naar zijn opvatting kon hij uit de toegestuurde berichten niet opmaken dat er in de uiteindelijke waardering een evidente fout was gemaakt. Appellant stelt dat hij er op grond van het besluit van 27 mei 2003 van uit mocht gaan dat de procedure op grond van de Gwd was doorlopen en dat verweerder zijn recht op het vragen van een hertaxatie heeft verwerkt. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 De in de Gwd opgenomen schaderegeling voorziet in een tegemoetkoming in de schade voor bedrijven ten aanzien waarvan - zoals in het onderhavige geval - maatregelen op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f en g, van die wet zijn genomen. Vaststaat dat op 16 april 2003 op het bedrijf van appellant een taxatie door een beëdigd deskundige als bedoeld in artikel 88, tweede lid, Gwd heeft plaatsgevonden. Het resultaat van deze taxatie is aan appellant op die datum gepresenteerd en door hem niet voor akkoord getekend. Vervolgens heeft een, niet in de Gwd voorziene, tweede beoordeling van de waarde van - onder meer - het pluimvee op het bedrijf van appellant plaatsgevonden, ten gevolge waarvan de waarde van de dieren in stal 2 is gecorrigeerd. De aldus gecorrigeerde waarden hebben geleid tot de bij besluiten van 28 april en 27 mei 2003 aan appellant toegekende vergoedingen. 5.2 Vaststaat dat appellant naar aanleiding van de aan hem bij het besluit van 28 april 2003 meegedeelde specificaties van de waarden en de daarop gebaseerde tegemoetkoming in zijn schade, niet om hertaxatie heeft verzocht. Eveneens staat vast dat appellant tegen verweerders besluit van 27 mei 2003, waarin volgens verweerder naast de te hoge waardering voor het pluimvee in stal 2 ook een te hoge dagvergoeding is opgenomen, geen rechtsmiddel heeft aangewend. Daarmee heeft dat besluit formele rechtskracht gekregen. Aldus ziet het College zich geplaatst voor de vraag of verweerder bevoegd was voormelde besluiten in te trekken. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. 5.3 Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een bestuursorgaan, wanneer het tot het oordeel komt dat door hem rechten zijn toegekend waarop bij nader inzien geen aanspraak kan worden gemaakt, niet de bevoegdheid worden ontzegd een begunstigende beschikking in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, indien de begunstigde wist of behoorde te weten dat de beschikking rechtens onjuist was. De intrekkingsbevoegdheid wordt derhalve begrensd door het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts dient het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een dergelijke intrekkings-beslissing zorgvuldig te werk te gaan. 5.4 Naar het oordeel van het College blijkt uit het besluit tot intrekking van de beschikkingen van 28 april en 27 mei 2003 niet dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de daarbij in aanmerking te nemen belangen, zodat verweerder bij zijn besluitvorming die heeft geleid tot het primaire besluit heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel dat beslissingen zorgvuldig dienen te worden voorbereid. Evenmin heeft verweerder in bezwaar alsnog een zorgvuldig voorbereide beslissing genomen. 5.5 Naar het oordeel van het College mocht appellant er gelet op de aan het slot van het besluit van 28 april 2003 opgenomen passage van uitgaan dat bij het achterwege laten van de geboden mogelijkheid een verzoek tot hertaxatie te doen, de daarin opgenomen waardevaststelling definitief was. Dit zou slechts anders zijn indien op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde moet worden aangenomen dat appellant wist of behoorde te weten dat de waardevaststelling van zijn pluimvee in stal 2 onjuist was. Hiervan is naar het oordeel van het College geen sprake, waartoe met name van belang wordt geacht dat door verweerder niet is gesteld dat de wijze waarop in verband met ruiing de leeftijd van pluimvee is teruggerekend, berust op een aan appellant - voldoende - kenbaar gemaakt systeem. Uit verweerders aan appellant toegezonden berichten blijkt in ieder geval niet dat de onjuistheid van de in het besluit van 28 april 2003 vermelde waardevaststelling van het pluimvee in stal 2 door appellant zonder meer kon worden vastgesteld. Verweerder heeft dienaangaande niets - naders - naar voren gebracht. Appellant heeft voorts vele overzichten uitgereikt en toegestuurd gekregen waarin op basis van verschillende uitgangspunten tot verschillende toegekende bedragen werd gekomen. Het betrof niet alleen de vergoeding voor de dieren, maar ook de later opgenomen en vervolgens gecorrigeerde vergoedingen voor voorwerpen en producten. Voorts heeft verweerder bij het besluit van 27 mei 2003 meegedeeld dat de daarin opgenomen vaststelling van de aan appellant te betalen tegemoetkoming definitief is en gebaseerd is op een inmiddels plaatsgevonden hertaxatie. Het College concludeert op grond van het vorenstaande dat – de handhaving van – het ongedaan maken van de beschikkingen van 28 april en 27 mei 2003 in strijd is met bij appellant opgewekte, rechtens te honoreren verwachtingen. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant heeft gesteld dat hij de hem toegekende tegemoetkoming(en) inmiddels in zijn bedrijf heeft geïnvesteerd, zodat moet worden aangenomen dat aan het dispositievereiste is voldaan. 5.6 Bij het besluit van 27 mei 2003 is in aanvulling op de eerder vastgestelde tegemoetkoming - voor de eerste maal - de aan appellant toegezegde dagvergoeding opgenomen. Verweerder heeft deze dagvergoeding niet betrokken in zijn voornemen tot intrekking van 20 juni 2003. Voorts heeft verweerder zijn beslissing tot het terugdraaien van deze vergoeding noch in het primaire besluit van 24 november 2003 noch in het bestreden besluit gemotiveerd. Ook ter zitting heeft verweerder zijn beslissing op dit punt niet nader onderbouwd. Dit brengt mee dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de dagvergoeding niet is voorzien van een deugdelijke, draagkrachtige motivering als vereist ingevolge artikel 7:12 Awb. 5.7 Tenslotte acht het College - de handhaving van - het besluit tot intrekking van de besluiten van 26 april en 27 mei 2003 op de grond dat appellant niet met de (oorspronkelijke) taxatie heeft ingestemd en derhalve nog hertaxatie moet plaatsvinden, gezien de inhoud van die toekenningsbesluiten in strijd met het door verweerder jegens appellant in acht te nemen beginsel van fair play. De gebezigde intrekkingsgrond gaat er immers ten onrechte aan voorbij dat na appellants weigering met de taxatie akkoord te gaan, bij het besluit van 28 april 2003 uitdrukkelijk is vermeld dat bij het achterwege blijven van een verzoek om hertaxatie, de daarin opgenomen bedragen als waardebepaling in het kader van de Gwd zouden gelden. Voorts gaat verweerder er met die intrekkingsgrond aan voorbij dat appellant – die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 mei 2003 – het kennelijk met de daarin opgenomen waardevaststelling eens was. 5.8 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. 5.9 Het College acht de feiten voor de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar van appellant voldoende duidelijk, zodat verweerder niet zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar het College zelf in de zaak zal voorzien en het besluit van 24 november 2003 zal herroepen. 5.10 Het College acht termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- . Tenslotte bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van verweerder van 4 november 2004; - verklaart het bezwaar van appellant gegrond en herroept het besluit van 24 november 2003; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant betaalde griffierecht van € 136,- (zegge honderdzesendertig euro) aan hem moet vergoeden; - veroordeelt verweerder in de kosten die appellant in verband met het beroep heeft moeten maken, vastgesteld op € 644,- (zegge zeshonderdvierenveertig euro), te vergoeden door de Staat. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006. w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining