Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1652

Datum uitspraak2006-05-09
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/235
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Tegemoetkoming ex art. 86


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 05/235 9 mei 2006 11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Tegemoetkoming ex art. 86 Uitspraak in de zaak van: Maatschap A, te X, appellante, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 30 maart 2005, bij het College binnengekomen op 1 april 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 februari 2005. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het primaire besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard. Bij ongedateerd schrijven, bij het College binnengekomen op 4 mei 2005, heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 mei 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 9 februari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen zijn verschenen. Namens appellante is het woord gevoerd door B en C. Aan de zijde van appellante is naast voornoemde gemachtigde tevens verschenen D, te Y. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Gwd is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald: “ Artikel 86 1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien: a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood; b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt; c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast. 2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt: a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand; b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand; c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel, (…) Artikel 87 Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd of onschadelijk gemaakt (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld. Artikel 88 (…) 2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister. 3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter (…) drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige. 4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen. (…) Artikel 89 Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede. (…) Artikel 90 Indien door het onschadelijk maken van dieren, produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22 schade wordt toegebracht aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, wordt aan de eigenaar of gebruiker van deze gebouwen, terreinen of voorwerpen uit 'het Diergezondheidsfonds een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd. Artikel 91 Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op het bedrijf van appellante zijn in verband met de bestrijding van Aviaire Influenza (klassieke vogelpest; hierna: AI) maatregelen genomen op grond van artikel 22, eerste lid, Gwd, onderdelen f (doden van verdachte dieren) en g (onder meer: onschadelijk maken van verdachte producten en voorwerpen). In dit verband zijn op 16 april 2003 de legkippen en de eieren op het bedrijf van appellante (preventief) geruimd. - Tijdens de uitvoering van de ruimingwerkzaamheden is schade ontstaan aan de eiergoten en kooibodems van de batterij-inrichting in de stallen, doordat deze als traptreden zijn gebruikt bij het ophalen van de kippen uit de batterijen. - Medio 2003 heeft appellante aan verweerder de schade aan de eiergoten en kooibodems van de batterij-inrichting gemeld, en verzocht deze te vergoeden. - Begin januari 2004 heeft appellante de stallen herbevolkt met nieuwe kippen. Toen bleek dat de eierschalen haarscheuren vertoonden, omdat zij met name als gevolg van de beschadigingen aan de kooibodems bij afvoer tegen elkaar botsten. Om dit kwaliteitsverlies te voorkomen, heeft appellante extra krachtvoer ingekocht ter versteviging van de eierschalen. - Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van appellante, heeft op 28 mei 2004 op het bedrijf van appellante een taxatie plaatsgevonden van de door haar genoemde schade aan de eiergoten en kooibodems. - Bij besluit van 8 september 2004 heeft verweerder op basis van het expertiserapport de tegemoetkoming in de schade aan de eiergoten en kooibodems van de batterij-inrichting op grond van artikel 90 Gwd vastgesteld op € 36.400,- (exclusief BTW). - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 oktober 2004 bezwaar gemaakt op de grond dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding heeft verleend voor de extra krachtvoerkosten ad € 52.920,-. - Op 7 december 2004 is appellante op haar bezwaar gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. De door appellante genoemde kosten voor het extra krachtvoer betreffen gevolgschade. Deze gevolgschade valt onder de werking van artikel 91 Gwd. Verweerder bepaalt in welk geval artikel 91 Gwd geldt. Verweerder is niet gehouden de gevolgschade te vergoeden. Weliswaar is bij de ruiming schade aangericht aan de eiergoten en kooibodems van de batterijen, doch deze schade is reeds vergoed. Verweerder ziet geen aanleiding om de kosten van het extra krachtvoer te vergoeden en stelt dat appellante er ten onrechte voor heeft gekozen om in afwachting van de schadevergoeding voor de eiergoten en kooibodems slechts kleine reparaties aan die eiergoten en kooibodems uit te voeren alvorens de nieuwe kippen op te zetten. Indien zij direct de benodigde reparaties zou hebben verricht, zou het extra krachtvoer niet nodig zijn geweest. Appellante heeft de verkeerde keuze gemaakt door de stal te herbevolken en tegelijkertijd de kooien en goten in ondeugdelijke staat te laten. Deze keuze behoort tot het eigen bedrijfsrisico van appellante. Dit betekent overigens niet dat zij een slechte ondernemer is. Appellante heeft voldoende tijd gehad om de reparaties uit te voeren tot aan de nieuwe opzet van de kippen. Van appellante kon worden verwacht dat zij daartoe alles in het werk zou hebben gesteld om vervolgschade te voorkomen. Verder heeft zij de stal herbevolkt terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat het slechts mogelijk is de benodigde reparaties uit te voeren indien de stal leeg is. Aldus heeft appellante haar schade niet beperkt. 4. Het standpunt van appellante Appellante stelt dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de extra kosten voor het krachtvoer van de legkippen. Zij meent dat de Gwd een grondslag biedt voor een vergoeding van deze schade, omdat deze het directe gevolg is van het op grond van artikel 22 Gwd genomen besluit. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat tijdens de ruimingwerkzaamheden door toedoen van verweerder schade is aangericht aan de eiergoten en kooibodems. Deze zijn als trap en klimrek gebruikt bij het ophalen van de kippen uit de batterijen, waardoor de eiergoten zijn verbogen. Als gevolg hiervan kon de afvoer van de eieren niet gelijkmatig plaatsvinden, botsten de eieren bij afvoer op elkaar en ontstonden haarscheurtjes in de eierschalen. Dit betekende kwaliteitsverlies van de eieren en een lagere prijs per ei. Ter voorkoming hiervan was extra krachtvoer voor de legkippen noodzakelijk, waardoor de eierschalen werden versterkt. Dat appellante voorafgaande aan de herbevolking van de stal slechts kleine reparaties heeft uitgevoerd kan haar niet worden tegengeworpen. Zekerheid over vergoeding van de schade aan de eiergoten en kooibodems door verweerder bleef immers uit, waardoor geen financiële middelen voorhanden waren om de benodigde grotere reparaties te verrichten. Eigen middelen ontbraken daarvoor, aangezien appellante een bankschuld had van € 1,2 miljoen, en door de ruiming van haar dieren en de beschadiging van haar stal gedurende maanden verstoken was van inkomsten. Bovendien was de huisbank van appellante uitsluitend bereid nieuwe kippen te financieren en niet (ook) de reparaties zolang verweerder daarover geen uitsluitsel gaf. Om die redenen heeft appellante gewacht met het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden tot zij zekerheid verkreeg over de vergoeding van de schade van de eiergoten en kooibodems. Teneinde nog grotere schade te voorkomen heeft appellante besloten vooruitlopend op de noodzakelijke reparaties nieuwe kippen op te zetten opdat in ieder geval enig inkomen zou worden gegenereerd. Langer wachten zou de schade uitsluitend hebben doen oplopen en de financiële ondergang van het bedrijf van appellante hebben betekend. Aangezien de vergoeding van de schade aan de eiergoten en kooibodems pas is toegekend in september 2004, na de herbevolking van de stal, kon niet onmiddellijk worden overgegaan tot het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden. Dit was pas mogelijk toen de stal medio 2005 leeg was. Als verweerder de schade tijdig zou hebben vergoed, zou deze vóór de opzet van de nieuwe kippen zijn gerepareerd, en zou extra krachtvoer niet nodig zijn geweest. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij de optredende haarscheuren in de eierschalen niet heeft voorzien. Op het moment dat tot nieuwe opzet van kippen is besloten is dus geen afweging gemaakt tussen die opzet en het uitvoeren van de benodigde reparaties. Overigens is aan appellante meegedeeld dat schadevergoeding door verweerder nog wel een jaar zou kunnen duren. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van appellante niet valt onder de door hem te bepalen bijzondere gevallen, bedoeld in artikel 91 Gwd. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het College heeft verweerder gelet op de tekst van bedoeld artikel 91 Gwd de bevoegdheid om te bepalen wanneer sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent dat honorering van een beroep op die bepaling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden aan de orde kan komen. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, leidt het College niet tot het oordeel dat hier sprake is van zodanige omstandigheden. Hiertoe overweegt het College dat appellante de beslissing om niet de noodzakelijke reparaties aan de eiergoten en kooibodems te verrichten alvorens tot de opzet van nieuwe kippen over te gaan, niet met voldoende zorgvuldigheid heeft genomen. Het College neemt hierbij in aanmerking de verklaring van appellante ter zitting dat zij ten tijde van die beslissing geen afweging heeft gemaakt tussen óf het uitvoeren van de reparaties óf de opzet van nieuwe kippen. De niet van enige onderbouwing voorziene stelling van appellante dat haar de financiële middelen ontbraken om zowel het één als het ander uit te voeren, kan hier niet aan afdoen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante, zonder zich te vergewissen van de eventuele gevolgen voor de bedrijfsvoering van de door haar uitgevoerde noodreparaties, heeft besloten in januari 2004 nieuwe kippen op te zetten. Hierbij komt dat appellante tot dat moment ampel gelegenheid heeft gehad tijdens de leegstand van haar bedrijf de noodzakelijke reparaties uit te voeren en zij wist dat haar beslissing de stal te herbevolken impliceerde dat de noodzakelijke reparaties gedurende een langere periode, te weten van januari 2004 tot medio 2005, niet konden worden uitgevoerd. De schade die uit evengenoemde beslissing is voortgevloeid, bestaande uit kosten voor extra krachtvoer ter voorkoming van haarscheurtjes in de eieren als gevolg van de onregelmatige afvoer van de eieren, kan onder deze omstandigheden dan ook niet voor rekening van verweerder komen. De omstandigheid dat de vergoeding voor de schade aan de eiergoten en kooibodems door verweerder op zich liet wachten, maakt dit niet anders. Hieraan wordt toegevoegd dat niet is gebleken dat appellante heeft getracht om de vergoeding van de geclaimde schade aan de eiergoten en kooibodems te versnellen. 5.2 Gelet op het hiervoor overwogene, beantwoordt het College de hiervoor in § 5.1 geformuleerde vraag in bevestigende zin. Het beroep is dan ook ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006. w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund