
Jurisprudentie
AX1666
Datum uitspraak2006-05-04
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/501
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/501
Statusgepubliceerd
Indicatie
Registratie
ambtshalve
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 05/501 4 mei 2006
3110 Registratie
ambtshalve
Uitspraak in de zaak van:
Brakel Oosterland B.V., te Hilversum, appellante,
gemachtigde: J.P. Remmelzwaal, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie te Nieuwegein,
tegen
het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 juli 2005, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juni 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 24 januari 2005, waarbij deze de onderneming van appellante heeft geregistreerd.
Appellante heeft de gronden voor haar beroep aangevuld bij brief van 17 augustus 2005.
Bij brief van 28 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 24 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Namens appellante was tevens aanwezig R.J.W. Terlingen, procuratiehouder van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (Stb. 2002, 394; hierna: Instellingsbesluit) is onder andere het volgende bepaald:
“ Artikel 2
1. Er is een Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.
2. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend:
a. het schilders- en afwerkingsbedrijf;
b. het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf.
(…).”
In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit staan onder meer de volgende overwegingen:
“Onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
(…)
Tot het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt niet gerekend:
a. het verrichten van handelingen van constructieve bouwkundige aard, zoals in het kader van het aannemingsbedrijf op het gebied van bouw en utiliteit, en van handelingen in het kader van betonreparatie van constructieve aard;
b. het vervaardigen van dragende vloeren of wanden;
(…)
d. het fabrieksmatig vervaardigen van systeemwanden, het fabrieksmatig vervaardigen van systeemplafondonderdelen, tenzij door de vervaardiger daarvan bestemd om ter plaatse van de bestemming te worden aangebacht;
(…).”
Bij de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: de Verordening) van 22 april 2003, in werking getreden op 31 mei 2003 (PBO-blad 2003, nr. 37), is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 2
Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend.
Artikel 3
1. Er is een register van ondernemingen, waarin gegevens worden opgenomen ten behoeve van de vervulling van de taak van het hoofdbedrijfschap.
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 16 december 2004 een door verweerder aan haar toegezonden “Vragenlijst ten behoeve van registratie” ingevuld. Op deze lijst heeft zij onder vraag 9 (activiteiten die door uw bedrijf worden uitgeoefend) onder de rubriek vloerenbedrijf aangekruist “Systeemvloeren/computervloeren aanbrengen”. Onder vraag 10 “vul hier de percentages van uw werkzaamheden (schatting) per categorie in” heeft zij bij de rubriek vloerenbedrijf 100% ingevuld.
- Op basis van dit vragenformulier heeft verweerder bij besluit van 24 januari 2005 vastgesteld dat appellante werkzaamheden verricht die vallen onder zijn werkingssfeer. Daarom heeft verweerder de onderneming van appellante geregistreerd.
- Tegen dit besluit heeft appellante op 3 maart 2005 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante oefent blijkens haar bedrijfsomschrijving in het Handelsregister het vloerenbedrijf uit. In de door haar ingevulde vragenlijst heeft zij aangegeven systeem- en computervloeren aan te leggen. Daarmee verricht zij bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waarmee zij onder de werkingssfeer van verweerder valt.
Het aanleggen van systeem en computervloeren omvat geen handelingen van constructief bouwkundige aard. De door appellante aangebrachte vloeren bestaan immers uit een metalen rasterwerk op poten, waarop vloerplaten zijn aangebracht. De poten zijn aangebracht op een vloer, die deel uitmaakt van de draagconstructie van het gebouw.
De CAO is niet bepalend voor de vraag of een bedrijf onder de werkingssfeer van verweerder valt. Bepalend is het instellingsbesluit van verweerder.
Het College heeft in zijn uitspraak van 22 april 2005, zaaknummer 04/573, reeds overwogen dat het aanbrengen van systeemvloeren door verweerder terecht is aangemerkt als een activiteit gericht op niet-constructieve afbouw.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Ten onrechte verwijst appellante naar het zogenoemde blauwe boek van de Kamers van Koophandel, waarin vermeld staat dat vloeren van beton en ijzer altijd bouwconstructief zijn. Dit blauwe boek is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een bouwconstructieve vloer. De specifiek fysische eigenschappen van de vloer zijn dat wel. Uit de website van appellante blijkt dat haar systeemvloeren bestaan uit pootjes, waarop tegels zijn geplaatst. De pootjes van metaal, waar de tegels op rusten, zijn geplaatst op de aanwezige dragende vloer. De door appellante geplaatste vloeren ontlenen hun draagkracht dus aan de vloer waarop zij zijn gemonteerd. Daarmee zijn deze vloeren niet dragend van aard. In dit verband is van belang dat appellante niet over een vestigingsvergunning bouw/B&U beschikt. Dit is op zich al een aanwijzing dat appellante geen bouwkundige werkzaamheden van constructieve aard verricht.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Volgens de helpdesk van de Kamers van Koophandel en ook volgens de georganiseerde bouwondernemers zijn vloeren van ijzer, zoals appellante die aanlegt, altijd bouwconstructief.
Voor de uitleg van de van de werkingssfeerbepalingen van verweerder moet aansluiting worden gezocht bij de werkingssfeerbepalingen van de CAO afbouw. Aldaar is onder artikel 2 bepaald dat onder het afbouwbedrijf onder meer wordt verstaan het met de hand, mechanisch of op andere wijze plaatsen, aanbrengen of monteren van (verhoogde) systeemvloeren. Bedrijven die uitsluitend monteren vallen onder de CAO afbouw.
De bedrijven, als die van appellante, die deze vloeren fabriceren, vallen, indien de vloeren van metaal zijn, onder de CAO voor het metaalbewerkingsbedrijf.
Het is strijdig met het PBO-systeem dat fabrikanten van systeemvloeren, zoals appellante, die ook monteren, binnen de werkingssfeer van verweerder vallen. Deze fabrikanten hebben geheel andere belangen dan de bedrijven die uitsluitend monteren en die wel binnen de werkingssfeer van verweerder vallen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de beantwoording van de vraag of in de onderneming van appellante een bedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit wordt onder het stukadoors-, afbouw-, terazzo- of vloerenbedrijf verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
5.2 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 april 2005, zaaknummer 04/573,
< www.rechtspraak.nl > LJN-nummer AT6112, heeft verweerder het aanbrengen van vloersystemen terecht aangemerkt als activiteiten, gericht op het gebied van de niet constructieve afbouw. In dit verband kan het appellante niet baten dat volgens het blauwe boekje van de Kamers van Koophandel ijzeren vloeren altijd bouwkundig constructief van aard zijn. De door appellante aangelegde vloeren ontlenen hun draagkracht immers, zoals verweerder niet ten onrechte heeft overwogen, aan de vloeren waarop de metalen poten van de aangelegde vloer staan.
5.3 Dat appellante, naar zij stelt, onder de werkingssfeer van de CAO voor het metaalbewerkingsbedrijf valt, laat onverlet dat de vraag of een bedrijf onder de werkingssfeer van verweerder valt dient te worden beantwoord aan de hand van de onder 2.1 van deze uitspraak vermelde regelgeving. Aangezien appellante in de door haar ingevulde vragenlijst zelf heeft aangegeven het vloerenbedrijf uit te oefenen en dat zij in het kader daarvan systeemvloeren/ computervloeren aanbrengt, kan de conclusie slechts zijn dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat verweerder activiteiten verricht die binnen de daar beschreven werkingssfeer van verweerder vallen.
5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overeenkomstig artikel 2 van het Instellingsbesluit en de artikelen 2 en 3 van de Verordening appellantes onderneming geregistreerd. Dat appellante meent andere belangen te hebben dan de eveneens onder de werkingssfeer van verweerder vallende ondernemingen, die zich uitsluitend met de montage van dekvloeren bezig houden, doet aan de ingevolge deze bepalingen geldende verplichting niet af.
5.5 Het beroep is dus ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.
w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas