Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX1672

Datum uitspraak2006-05-04
Datum gepubliceerd2006-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/540
Statusgepubliceerd


Indicatie

Registratie ambtshalve


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) AWB 05/540 4 mei 2006 3110 Registratie ambtshalve Uitspraak in de zaak van: Basis B.V., te Klarenbeek, appellante, gemachtigde: mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te Zutphen, tegen het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder, gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 29 juli 2005, bij het College binnengekomen op 1 augustus 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 juni 2005. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 8 april 2005, waarbij verweerder de onderneming van appellante heeft geregistreerd. Bij brief van 2 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 24 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Namens appellante was tevens aanwezig P.T. van Heeren, directeur van appellante. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (Stb. 2002, 394; hierna: het Instellingsbesluit) is onder andere het volgende bepaald: “Artikel 2 1. Er is een Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. 2. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend: a. het schilders- en afwerkingsbedrijf; b. het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf. (…).” In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit is onder meer het volgende vermeld: “Onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen. In tegenstelling tot de instellingsverordening van het op te heffen Bedrijfschap voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf, is het vloerenbedrijf hierna nader omschreven. Gebleken is namelijk, dat niet in alle gevallen duidelijk is wat onder het vloerenbedrijf moet worden verstaan. Wat betreft het vloerenbedrijf moet aansluiting worden gezocht bij de norm NEN-EN 13 318. Onder het vloerenbedrijf vallen eveneens de bedrijven die vloeren bewerken, al dan niet in samenhang met aanbrengen van een ter plaatse van de bestemming vervaardigde deklaag. (…).” Bij de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: de Registratieverordening) van 22 april 2003, in werking getreden op 31 mei 2003 (PBO-blad 2003, nr. 37), is voorzover hier van belang het volgende bepaald: “Artikel 2 Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud bedoeld bedrijf wordt uigeoefend. Artikel 3 1. Er is een register van ondernemingen, waarin gegevens worden opgenomen ten behoeve van de vervulling van de taak van het hoofdbedrijfschap. (…) Artikel 6 1. Het hoofdbedrijfschap neemt na ontvangst van het registratieformulier de onderneming op in het register. 2. Indien geen of een onvolledig ingevuld registratieformulier is ingediend, is het hoofdbedrijfschap bevoegd de onderneming ambtshalve te registreren. 3. Het hoofdbedrijfschap stelt de ondernemer binnen 4 weken schriftelijk op de hoogte van de registratie van de onderneming.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 8 april 2005 heeft verweerder appellantes onderneming geregistreerd. - Tegen dit besluit is op 14 april 2005 bij verweerder een bezwaarschrift binnengekomen. - Op 25 mei 2005 is appellante gehoord omtrent haar bezwaar. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen. “Of een bedrijf al dan niet dient te worden geregistreerd bij het hoofdbedrijfschap, wordt beoordeeld aan de hand van het Instellingsbesluit. Daarbij wordt onderzocht of de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden onder de omschrijving van het Instellingsbesluit vallen. Uit de website van Basis B.V. blijkt dat door dit bedrijf krachtens aanneming van werk vloeren in de zin van het Instellingsbesluit worden aangebracht. Het betreft de volgende systemen met epoxyhars of polyurethaanhars als bindmiddel: - Polyurethaan vloersystemen; - Epoxy vloersystemen; - Kunststofslijtlagen. Verder heeft het hoofdbedrijfschap meerdere meldingen ontvangen dat door het bedrijf vloeren in de zin van het Instellingsbedrijf worden aangebracht. De registratie heeft plaatsgevonden op basis van de gegevens op de website en naar aanleiding van de meldingen. (…) Basis B.V. is geregistreerd vanwege het in het werk aanbrengen van kunststofgebonden vloeren. De kunststof bestaat uit kunsthars zodat beter over kunstharsgebonden vloeren kan worden gesproken. Het betreft vloeren die voldoen aan de norm NEN-EN 13 318 onder 2.7: 2.7 Synthetic resin screed Screed based on synthetic resin as the binder where a flowing or trowellable composition is converted in situ to a solid layer by a chemical reaction of the synthetic resin. De norm is inmiddels vertaald in het Nederlands. De vertaling is echter nog niet officieel vastgesteld en gepubliceerd. Het hoofdbedrijfschap heeft de beschikking over de vertaalde tekst omdat een medewerker lid is van de commissie die belast is met de vertaling. De Nederlandse tekst van 2.7 is als volgt: Kunstharsgebondendekvloer Dekvloer met een reactieve kunsthars als bindmiddel, waarbij de gietbare of troffelbare specie in het werk door een chemische reactie van de kunsthars tot een verharde laag wordt omgezet. (…) NEN-EN 13 318 bevat definities van vloermortel en dekvloeren. De Engelse tekst van de definitie van dekvloer is als volgt: 2.2 screed layer or layers of screed material laid in situ, directly onto a base, bonded or onbonded, or onto an intermediate layer or insulation layer, to obtain one or more of the following purposes: - to obtain a defined level; - to carry the final flooring; - to provide a wearing surface. De vertaling luidt: 2.2 dekvloer laag of lagen dekvloermortel die in het werk direct op de dragende ondergrond, hechtend of niet hechtend, of op een scheidings- of isolatielaag is aangebracht, teneinde één of meer van de volgende functies te vervullen: - een bepaald peil bereiken; - het aanbrengen van vloerafwerking; - dienst doen als gerede vloer. Flooring wordt in 2.13 gedefinieerd: 2.13 flooring Uppermost layer of a floor that is designed to provide a wearing surface. De vertaling is als volgt: 2.13 Vloerafwerking Bovenste laag van een vloer, die direct wordt blootgesteld aan het gebruik. In de definitie van dekvloer wordt na het tweede streepje de term ‘final flooring’ gehanteerd. Die term wordt vertaald met ‘vloerafwerking’. Een vloerafwerking is niet altijd een vloerbedekking waarvan het aanbrengen niet onder het hoofdbedrijfschap valt. In dit verband kan worden verwezen naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Appellant was van mening dat het aanbrengen van kunststofvloerbedekking niet onder het schap zou vallen. Het College stelde vast dat de vloer van appellant in het werk werd vervaardigd en dat het vervaardigen van dergelijke vloeren onder het schap viel (23 januari 2005, 03/365, 3110). In deze procedure is echter de vraag hoe ‘final flooring’ vertaald dient te worden niet relevant aangezien de vloersystemen die door Basis B.V. worden vervaardigd dekvloeren zijn ‘to provide a wearing surface’, dus die dienst doen als gerede vloer. Het betreft derhalve vloeren die vallen onder het derde streepje van de definitie genoemd onder 2.2 van de norm, en niet vloeren die worden bedoeld onder het tweede streepje. Basis B.V. legt immers vloersystemen aan, zoals voor parkeerdekken en in scholen, brandweerkazernes, winkelcentra, sporthallen e.d., die direct aan het gebruik worden blootgesteld.” Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het onderscheid ten opzichte van het aanbrengen van vloerbedekking hierin bestaat dat de onderhavige dekvloeren op het werk zelf vloeibaar worden aangebracht en ter plekke uitharden, terwijl vloerbedekking in de vorm van tapijt of tapijttegels ter plekke wordt uitgerold en kant en klaar wordt gelijmd. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft onder meer het volgende aangevoerd. Het enkele feit dat appellante kunsthars als bindmiddel gebruikt brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat zij dekvloeren vervaardigt. Verweerder verwijst voor het begrip dekvloer naar de NEN-EN 13 318 norm die in drie officiële talen Engels, Duits en Frans is vastgesteld. De Nederlandse vertaling die verweerder gebruikt sluit niet aan bij de in de officiële talen verwoorde definities. Met name misleidend is de vertaling onder het tweede gedachtenstreepje van het woord ‘flooring’ door ‘vloerafwerking’ en ‘to carry’ door ‘aanbrengen’. Appellante pleit ervoor om voor een juiste vertaling of uitleg van de begrippen dekvloer en vloerbedekking aansluiting te zoeken bij de norm NEN 2747 en NEN 2741. Appellante vervaardigt vloerbedekkingen die slechts eigenschappen toevoegen aan gerede vloeren, zoals kleur, waterdichtheid en het voorkomen van het verstuiven van stof. De producten van appellante hebben niet de druksterkte van een gerede vloer, kunnen niet een vloerbedekking dragen en hebben evenmin een egaliserende functie. Het is bovendien niet zo dat elke aangebrachte bovenste laag die aan het verkeer wordt blootgesteld deel uitmaakt van een dekvloer. Was dit wel het geval, dan zou het begrip vloerbedekking geen betekenis meer hebben. In die visie zou ook tapijt of parket als een dekvloer zijn aan te merken en daarvan kan verweerder erkennen dat het aanbrengen ervan niet onder de werkingssfeer van verweerder valt. De producten van appellante zijn nutteloos als dekvloer en kunnen nooit solitair worden gebruikt. Zij voorzien niet in een voldoende harde en egale ondergrond om een vloerbedekking op aan te brengen. Volgens verweerder speelt een belangrijke rol dat een dekvloer in het werk is vervaardigd. Ook tapijt en tegels worden in het werk gelijmd, terwijl het toch duidelijk is dat tapijt en tegels geen dekvloeren zijn. Wat precies in het werk wordt vervaardigd en wat niet is dus minder duidelijk dan verweerder wil doen geloven. De producten van appellante hebben een kritische samenstelling en zijn moeilijk homogeen te maken, vandaar dat het belangrijkste werk in de fabriek plaatsvindt en op de bouwplaats alleen maar wordt toegepast wat elders is vervaardigd. Alleen de troffelvoeren van appellante hebben een dikte van meer dan 5 millimeter. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat een deel van haar producten op het werk wordt uitgegoten en gelijkmatig wordt uitgesmeerd, waarna de toplaag ter plekke verhardt. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In geschil is of verweerder appellantes onderneming terecht heeft geregistreerd als onderneming waarin een vloerenbedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend. Verweerder heeft de onderneming van appellante gekwalificeerd als vloerenbedrijf vanwege het feit dat ter plaatse van bestemming kunststof-/ kunstharsgebonden dekvloeren worden vervaardigd. 5.2 Overeenkomstig zijn uitspraak van 28 oktober 2005 (AWB 04/804; rechtspraak.nl, LJN AU 5522) is voor het College voor de vraag of in het werk vervaardigde en uit kunststof en bindmiddelen bestaande deklagen als dekvloeren kunnen worden aangemerkt beslissend of de dekvloeren een dikte hebben van meer dan 5 millimeter. Appellante heeft ter zitting erkend – en de informatie van de internetsite van appellante bevestigt dit – dat zij epoxyvloersystemen vervaardigt, waaronder troffelvoeren, met een minimale laagdikte van 5 millimeter. Reeds hierom heeft verweerder appellantes onderneming ingevolge artikel 2, tweede lid van het Instellingsbesluit en de artikelen 2 en 3 van de Registratieverordening terecht en op juiste gronden geregistreerd. Daarnaast vervaardigt appellante volgens informatie van de internetsite polyurethaanvloersystemen in de vorm van gietvloeren, welke in laagdikte variëren van 750 micron tot 13 millimeter, afhankelijk van het gewenste gebruik. De stelling van appellante dat uitsluitend de door haar vervaardige troffelvoeren aanleiding tot registratie zouden zijn, omdat de andere door haar vervaardigde kunststofgebonden vloeren alle een dikte hebben van minder dan 5 millimeter, kan het College niet onderschrijven. Overigens kan het feit dat slechts een ondergeschikt gedeelte van de werkzaamheden onder de werkingssfeer van verweerder zou vallen niet aan het oordeel dat terecht tot registratie is overgegaan afdoen. 5.3 De op zich niet weersproken uitkomsten van het onderzoek van verweerder naar aanleiding van twee meldingen over werkzaamheden van appellante aan de Gustav Mahlerlaan in Amsterdam en bij Tropicana in Rotterdam tonen aan dat personeel van appellante de epoxy- en polyurethaanvloeren zelf in het werk aanbrengt. Uit de opdrachtbevestiging van laatstgenoemd werk blijkt voorts dat de opbouw van de polyurethaangietvloer uit meerdere lagen heeft bestaan, waarbij het gehele vloeroppervlak eerst is geëgaliseerd. Voorzover appellante stelt dat haar aandeel in de werkzaamheden ter plekke verwaarloosbaar klein is en dat haar bedrijfsactiviteiten daarom vergelijkbaar zijn met die van niet bij verweerder geregistreerde vloerbedekkingsbedrijven kan het College appellante in dit betoog niet volgen. Aan het feit dat appellante de dekvloeren in beroep aanduidt met de term ‘vloerbedekking’ komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe, te minder nu appellante in haar reclamemateriaal wel spreekt van ‘vloersystemen’ of ‘vloeren’. 5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overeenkomstig artikel 2 van het Instellingsbesluit en de artikelen 2 en 3 van de Registratieverordening appellantes onderneming geregistreerd. Het beroep is dus ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006. w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas