
Jurisprudentie
AX2064
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506105/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506105/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 september 2004 heeft de gemeenteraad van Heerlen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 september 2004, het bestemmingsplan "Hoogveld Reparatie 2004" vastgesteld.
Uitspraak
200506105/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft de gemeenteraad van Heerlen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 september 2004, het bestemmingsplan "Hoogveld Reparatie 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 mei 2005, kenmerk 2005/20341, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.A.T. Stoffels, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.H.M. Vorstermans en mr. E.J.J.P. In 't Ven-Engels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Franssen, ambtenaar van de gemeente en dr. F.L.H. Verweert, deskundige namens de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3. Het plan strekt tot reparatie van het bestemmingsplan "Hoogveld" zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Heerlen bij besluit van 6 februari 2001 en goedgekeurd door verweerder bij besluit van 18 september 2001, welk besluit voor zover het betreft de plandelen aangegeven op de bij die uitspraak behorende gewaarmerkte kaart waaronder het perceel van appellant, bij uitspraak van 27 november 2002, no. 200105454/1 door de Afdeling is vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dit betrekking heeft op de in het plan opgenomen hindercirkel en de omvang van het bouwblok op zijn perceel aan de [locatie].
Hij voert aan dat zijn perceel binnen de bebouwde kom ligt en dat de hindercirkel tussen zijn agrarisch bedrijf en de geplande woningen ingevolge artikel 1.1.9 van Bijlage I behorende bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit), 100 m dient te bedragen. Daarnaast stelt appellant dat de omvang van het bouwblok onvoldoende is. Bij de vaststelling daarvan is volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met de beperkingen die de gronden binnen het bouwblok met zich brengen, zoals de verschillen in hoogteligging. Ook is volgens appellant ten onrechte de bietenloofopslag niet in het bouwblok opgenomen en is de noodzaak tot wijziging van de bedrijfsvoering ten gevolge van het beëindigen van bestaande pachtovereenkomsten tussen appellant en de gemeente Heerlen buiten beschouwing gelaten.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad door in het plan rekening te houden met de stal en de bietenloofopslag op het perceel van appellant en de daarmee samenhangende geluid- en stankhinder veroorzakende activiteiten, in voldoende mate rekening heeft gehouden met het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de in het plan te hanteren hindercirkel zoals overwogen in haar uitspraak van 27 november 2002, no. 200105454/1.
2.5.2. Ten aanzien van de omvang van het bouwblok stelt verweerder zich op het standpunt dat voor hem in beginsel geen grond bestaat om te oordelen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening indien in het plan rekening wordt gehouden met een eerdere uitspraak van de Afdeling aangaande dat plan. Dit kan volgens verweerder anders zijn als er een zodanige wijziging van de feiten of omstandigheden heeft plaatsgevonden sinds het moment waarop de uitspraak van de Afdeling is gedaan, dat daarvan moest dan wel mocht worden afgeweken. Hiervan is volgens verweerder geen sprake. Verweerder acht in navolging van voormelde uitspraak de in het plan opgenomen uitbreidingsruimte van 800 m² dan ook niet onredelijk.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Appellant exploiteert aan de [locatie] te [plaats] een gemengd agrarisch bedrijf. Het totale bedrijfsperceel van appellant heeft een oppervlakte van ongeveer 65 ha. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". Deze bestemming laat ingevolge artikel 7, eerste lid, onder IX, van de planvoorschriften, een agrarisch bedrijf toe.
Aan de noordwest zijde van het perceel van appellant ligt de Wienweg die, samen met een smalle groenstrook, de grens tussen het perceel van appellant en het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (W.U.W.)" vormt.
2.6.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 27 november 2002, no. 200105454/1, voor zover van belang, ten aanzien van het beroep van appellant met betrekking tot de omvang van het bouwblok het volgende overwogen:
'2.11. (…) Appellant is van mening dat het bouwblok voor zijn bedrijf te klein is, waardoor het bedrijf feitelijk wordt gesaneerd. Verder betoogt hij dat de milieucirkel van 50 meter rondom het bedrijf onvoldoende is om geluid- en stankhinder voor de te bouwen woningen te voorkomen. (…)
2.12 De gemeenteraad is van mening dat de geboden uitbreidingsruimte van ongeveer 500 m² voldoende is. (…)
2.13. Verweerders hebben overwogen dat het bouwblok van appellant wordt uitgebreid met ongeveer 500 m². Zij zijn van mening dat deze uitbreiding in overeenstemming is met hun beleid en zien geen reden om in het geval van appellant hiervan af te wijken. (…) De milieucirkel van 50 meter rondom het bedrijf van appellant is volgens verweerders in overeenstemming met het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. (…) Gezien het voorgaande hebben verweerders de door appellant bestreden plandelen goedgekeurd.
2.14. Het bouwblok dat in het plan voor appellant is opgenomen, heeft een oppervlakte van ongeveer 2.200 m². Onbestreden is dat dit een uitbreiding van het bestaande bouwblok met ongeveer 500 m² betekent. De gemeenteraad en verweerder zijn ervan uitgegaan dat voor appellant een feitelijke uitbreidingsruimte resteert van ongeveer 800 m². Een dergelijke uitbreidingsruimte komt de Afdeling op zichzelf niet onredelijk voor. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is echter gebleken dat binnen het bouwblok een mestopslag ligt die verweerders niet hebben meegenomen in hun overwegingen over de uitbreidingsmogelijkheden die het plan appellant biedt. Verweerders zijn hier aldus van onjuiste feiten uitgegaan.
Voorts is komen vast te staan dat zich op het terrein een stal en een bietenopslag bevinden die buiten het op de plankaart aangegeven bouwblok liggen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de activiteiten die daarbij plaatsvinden geluid- en stankhinder veroorzaken. Ook hiermee hebben verweerders, bij het bepalen van de aan te houden afstand tussen het bedrijf van appellant en de nieuwe woningen, ten onrechte geen rekening gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op het punt van de omvang van het bouwblok van appellant en de stankcirkel rondom het bedrijf is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 2 is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.'
2.6.3. Het plan voorziet ten opzichte van het bestemmingsplan "Hoogveld" in een vergroting van het bouwblok van appellant met 500 m² tot 2700 m². Binnen het bouwblok bevinden zich een boerderij met winkel, een open stal, een kippenhok, een werktuigenstalling, een potstal en de vaste mestopslag. Een bietenloofopslag bevindt zich buiten het bouwblok.
Ter zitting is vast komen te staan dat appellant het bietenloof gebruikt als veevoer. De straal van de hindercirkel is gelijk gebleven en is vanaf de grens van het bouwblok en de bietenloofopslag ongeveer 50 m. De op de plankaart aangegeven hindercirkel valt gedeeltelijk over het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (W.U.W.)".
2.6.4. Ingevolge artikel 1.1.9. van Bijlage I behorende bij het Besluit, voor zover relevant, moet een opslag van vaste dierlijke mest zijn gelegen op ten minste 100 m van de bebouwde kom of 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. Ingevolge voorschrift 1.1.10. is voorschrift 1.1.9. niet van toepassing op een opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing van de opslag het in werking houden van de melkveehouderij onmogelijk maakt of onnodig beperkt.
2.6.5. De Afdeling heeft bij uitspraak van 31 augustus 2005, no. 200410032/1, ten aanzien van de ligging van het perceel van appellant, voor zover van belang, geoordeeld als volgt:
'2.4.1. (…) Het perceel van appellant is gelegen aan de rand van een aaneengesloten gebied van woon- en bedrijfsbebouwing. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het perceel van dit
gebied onderdeel uitmaakt en derhalve binnen de bebouwde kom is gelegen.(…)'
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Vast staat dat het agrarische bedrijf van appellant onder het toepassingsbereik van het Besluit valt. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 2001, no. E01.99.0029 (BR 2001, p.581) heeft overwogen, ziet zij geen grond voor het oordeel dat het Besluit in het kader van de ruimtelijke ordening niet als uitgangspunt zou mogen worden genomen.
In haar uitspraak van 31 augustus 2005, no. 200410032/1, heeft de Afdeling overwogen dat het perceel van appellant deel uitmaakt van de bebouwde kom. Ingevolge artikel 1.1.9. van Bijlage I behorende bij het Besluit, dient om die reden ten aanzien van de opslag van vaste dierlijke mest in beginsel een hindercirkel met een straal van 100 m te worden gehanteerd. Verweerder heeft echter zonder meer goedkeuring verleend aan de door de gemeenteraad in het plan opgenomen hindercirkel met een straal van 50 m zonder de omstandigheden waaronder een andere hindercirkel dan een met een straal van 100 m ingevolge artikel 1.1.10. van voornoemde Bijlage kan zijn toegestaan in zijn besluit te betrekken. Bovendien valt de op de plankaart aangegeven hindercirkel met een straal van 50 m reeds gedeeltelijk over de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (W.U.W.)". Hieruit volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de hindercirkel rond het bedrijf van appellant is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.8. Ten aanzien van de omvang van het bouwblok op het perceel van appellant is gebleken dat het plan weliswaar voorziet in een vergroting van de omvang ten opzichte van het vorige plan, maar verweerder heeft nagelaten bij de voorbereiding van het bestreden besluit alle feiten en omstandigheden omtrent het bouwblok te betrekken, waaronder de noodzaak tot aanpassing van de bedrijfsvoering in verband met het beëindigen van bestaande pachtovereenkomsten met de gemeente.
2.9. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellant gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 mei 2005, kenmerk 2005/20341;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
12-482.