Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2071

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509697/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2004 heeft verweerder het verzoek van appellanten om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200509697/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 september 2004 heeft verweerder het verzoek van appellanten om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2005, verzonden op 20 oktober 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2005. Bij brief van 20 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2006, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Lemstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 14 juni 2004 om het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de onderhavige inrichting van [vergunninghoudster] afgewezen. Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 januari 2006, zaak no. 200410050/1, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard omdat er concreet uitzicht op legalisatie bestond.    Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder aan de firma G. en N. Giliam voor de onderhavige inrichting een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 28 juli 2004, zaak no. 200307086/1, vernietigd.    Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder de gevraagde revisievergunning wederom verleend. De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 28 december 2005, zaak no. 200410056/1, vernietigd. 2.3.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. 2.4.    Appellanten voeren aan dat nu de eerste revisievergunning van 16 september 2003 op 28 juli 2004 door de Afdeling is vernietigd verweerder in plaats van opnieuw te beslissen op de aanvraag voor een revisievergunning een nieuwe aanvraag had moeten afdwingen die ook de activiteiten van de uitbreidingsvergunning omvat.    Voorts betogen appellanten dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat nu verweerder eerst moet wachten tot een onherroepelijke revisievergunning is verleend, voordat hij kan overgaan tot het nemen van een besluit met betrekking tot de aanvraag voor de uitbreidingsvergunning die moet leiden tot het beëindigen van de illegale activiteiten. 2.4.1.    Verweerder heeft het verzoek van appellanten afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds bij besluit van 26 oktober 2004 een revisievergunning was verleend en vergunninghoudster op 27 juli 2004 een aanvraag voor een uitbreidingsvergunning had ingediend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de illegale situatie daarmee zal worden beëindigd. 2.4.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.3.    Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had verweerder een besluit tot het verlenen van een revisievergunning genomen en had vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het verlenen van een uitbreidingsvergunning. Dit besluit en deze aanvraag waren reeds aan de orde in de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2006, zaak no. 200410050/1. In die uitspraak heeft de Afdeling over de illegale activiteiten waarop het handhavingsverzoek van 14 juni 2004 zag reeds ten aanzien van de aanvraag om de uitbreidingsvergunning geoordeeld dat sprake was van concreet uitzicht op legalisatie. Daarbij heeft de Afdeling verder reeds overwogen dat het feit dat beroep is ingesteld tegen de revisievergunning van 26 oktober 2004 niet betekent dat geen sprake is van een vergunbare situatie. Deze uitspraak heeft gezag van gewijsde. Niet in geding is verder dat in de revisievergunning van 26 oktober 2004 de in het handhavingsverzoek van 11 augustus 2004, waarop het thans bestreden besluit ziet, genoemde illegale activiteiten worden geregeld, zodat, mede gezien het vorenstaande, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van concreet uitzicht op legalisatie. De grond dat verweerder in plaats van opnieuw te beslissen op de aanvraag voor een revisievergunning een nieuwe aanvraag had moeten afdwingen die ook de activiteiten van de uitbreidingsvergunning zou omvatten staat in deze procedure niet ter beoordeling.    Verweerder heeft het verzoek om handhaving gezien het vorenstaande terecht afgewezen en het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving terecht ongegrond verklaard. De gronden treffen derhalve geen doel. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. De Vink Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 154-517.